Niederländisch » Deutsch

Übersetzungen für „afstrepen“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch (Springe zu Deutsch » Niederländisch)

Ergebnis-Übersicht

af·stro·pen: Verb
aan·stre·pen: Verb
af·stom·pen: Verb
af·stap·pen: Verb
af·sche·pen: Verb
af·snoe·pen: Verb
af·ste·ken: Verb
af·straf·fen: Verb
af·ste·ve·nen: Verb
af·stu·de·ren: Verb
af·sto·ten: Verb
af·stu·ren: Verb
af·stam·men: Verb
af·stel·len: Verb
af·stui·ten: Verb
af·stem·men: Verb
af·ster·ven: Verb
af·stij·gen: Verb
af·stof·fen: Verb
door·stre·pen: Verb

Meintest du vielleicht: afstropen , aanstrepen , afsteken , afsnoepen , afschepen , afstappen , afstompen , afstuderen , afstevenen , afstraffen , afstoffen , afstijgen , afsterven , afstemmen , afstuiten , afstellen , afstammen , afsturen , afstoten und doorstrepen

af·stro·pen <stroopte af, h. afgestroopt> [ɑfstropə(n)] VERB trans

1. afstropen (door stropen verwijderen):

2. afstropen (villen):

3. afstropen:

afstropen (stropend aflopen: landstreek)

plündernd ziehen durch

afstropen (zoekend aflopen, bijv. winkels)

aan·stre·pen <streepte aan, h. aangestreept> [anstrepə(n)] VERB trans

af·stom·pen¹ <stompte af, h. afgestompt> [ɑfstɔmpə(n)] VERB trans

af·stap·pen <stapte af, i. afgestapt> [ɑfstɑpə(n)] VERB intr

1. afstappen:

afstappen (naar beneden stappen: van een rijdier, voertuig)

afstappen (naar beneden klimmen)

heruntersteigen

afstappen (naar beneden klimmen)

hinuntersteigen

de stoep afstappen

vom Bürgersteig hinuntergehen

van de ladder afstappen

von der Leiter hinuntersteigen

2. afstappen:

afstappen (stappen naar iets, iem toe)

afstappen (stappen vanuit een bepaalde richting)

afstappen op iem/iets

auf jdn/etw zugehen

een weg komen afstappen

eine Straße entlanggehen

3. afstappen (afzien, ophouden):

van zijn onderwerp afstappen

sein Thema fallen lassen

een afstand afstappen

eine Entfernung abschreiten

af·sche·pen <scheepte af, h. afgescheept> [ɑfsxepə(n)] VERB trans

1. afschepen:

afschepen (personen)

afschepen (met woorden)

2. afschepen (handelswaar):

af·snoe·pen <snoepte af, h. afgesnoept> [ɑfsnupə(n)] VERB trans

afsnoepen ugs

afsnoepen ugs

iem klanten afsnoepen

jdm Kunden abfangen [o. abjagen]

af·ste·ken¹ <stak af, i. afgestoken> [ɑfstekə(n)] VERB intr

1. afsteken (sterk uitkomen):

ongunstig bij iets afsteken

stark gegen etw abfallen

zijn eenvoud stak sterk af bij al de pracht

seine Einfachheit hob sich deutlich von aller Pracht ab

die fabrieken steken lelijk af tegen het landschap

diese Fabriken stechen hässlich von der Landschaft ab

2. afsteken (wegvaren):

de boot stak (van wal) af

das Boot setzte (vom Ufer) ab

af·straf·fen <strafte af, h. afgestraft> [ɑfstrɑfə(n)] VERB trans

1. afstraffen (bestraffen):

2. afstraffen (de mantel uitvegen):

af·ste·ve·nen <stevende af, i. afgestevend> [ɑfstevənə(n)] VERB intr

zusteuern auf +Akk

af·stu·de·ren <studeerde af, i. afgestudeerd> [ɑfstyderə(n)] VERB intr (zijn studie voltooien)

das Studium abschließen

heel wat afstuderen

sehr viel studieren

af·sto·ten <stootte af/stiet af, h. afgestoten> [ɑfstotə(n)] VERB trans

de uitgestoken hand van zich afstoten übtr

die entgegengestreckte Hand zurückstoßen

af·stu·ren¹ <stuurde af, h. afgestuurd> [ɑfstyrə(n)] VERB trans

1. afsturen:

afsturen (vaartuig: van iets weg)

afsturen (vaartuig: op iets af)

afsturen (vaartuig: op iets af)

2. afsturen (wegzenden):

iem van school afsturen

jdn von der Schule entfernen

3. afsturen (ergens heen zenden):

iem erop afsturen

jdn hinschicken

ik zal hem op de zaak afsturen

ich werde ihn auf die Sache ansetzen

een knokploeg op iem afsturen

eine Schlägertruppe auf jdn ansetzen

af·stam·men <stamde af, i. afgestamd> [ɑfstɑmə(n)] VERB intr

af·stel·len <stelde af, h. afgesteld> [ɑfstɛlə(n)] VERB trans

nauwkeurig afstellen

fein [o. präzise] einstellen

af·stui·ten <stuitte af, i. afgestuit> [ɑfstœytə(n)] VERB intr

1. afstuiten (bal of pijl):

afstuiten op iets/iem

an etw/jdm abprallen

2. afstuiten (personen):

3. afstuiten (licht en geluid):

reflektiert werden

4. afstuiten übtr (pogingen):

afstuiten op iets

scheitern an +Dat

af·stem·men <stemde af, h. afgestemd> [ɑfstɛmə(n)] VERB trans

1. afstemmen (bij stemming verwerpen):

2. afstemmen (zuiver stemmen):

afgestemde violen

(ab)gestimmte Geigen

3. afstemmen TV:

einstellen auf +Akk

4. afstemmen (in overeenstemming brengen):

abstimmen auf +Akk

af·ster·ven <stierf af, i. afgestorven> [ɑfstɛrvə(n)] VERB intr

af·stij·gen <steeg af, i. afgestegen> [ɑfstɛiɣə(n)] VERB intr

1. afstijgen (naar beneden gaan):

heruntersteigen

hinuntersteigen

2. afstijgen (rijdier):

af·stof·fen <stofte af, h. afgestoft> [ɑfstɔfə(n)] VERB trans

door·stre·pen <streepte door, h. doorgestreept> [dorstrepə(n)] VERB trans

doorstrepen

doorstrepen

Linguatec

Wörterbuch durchsuchen

Niederländisch

Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski