Niederländisch » Deutsch

ver·rij·ken <verrijkte, h. verrijkt> [vərɛikə(n)] VERB trans

strij·ken1 <streek, h. gestreken> [strɛikə(n)] VERB trans

2. strijken ((textiel) gladmaken):

3. strijken (met een strijkende beweging verplaatsen, veranderen):

be·dij·ken <bedijkte, h. bedijkt> [bədɛikə(n)] VERB trans

be·kij·ken <bekeek, h. bekeken> [bəkɛikə(n)] VERB trans

ge·lij·ken <geleek, h. geleken> [ɣəlɛikə(n)] VERB intr

2. gelijken (in aard, hoedanigheid overeenkomen):

3. gelijken (de schijn hebben van):

be·strij·ken <bestreek, h. bestreken> [bəstrɛikə(n)] VERB trans

1. bestrijken (kunnen bereiken):

2. bestrijken (kunnen beschieten):

3. bestrijken (besmeren):

ver·strij·ken <verstreek, i. verstreken> [vərstrɛikə(n)] VERB intr

af·kij·ken1 <keek af, h. afgekeken> [ɑfkɛikə(n)] VERB trans

1. afkijken (ongemerkt overnemen):

afkijken ugs

3. afkijken (door te veel kijken niet meer waarderen):

in·dij·ken <dijkte in, h. ingedijkt> [ɪndɛikə(n)] VERB trans

in·kij·ken1 <keek in, h. ingekeken> [ɪŋkɛikə(n)] VERB trans (vluchtig kennisnemen van de inhoud)

op·kij·ken <keek op, h. opgekeken> [ɔpkɛikə(n)] VERB intr

1. opkijken (naar omhoog kijken):

af·wij·ken <week af, i. afgeweken> [ɑfwɛikə(n)] VERB intr

in·wij·ken <week in, i. ingeweken> [ɪnwɛɪkə(n)] VERB intr belg

op·strij·ken <streek op, h. opgestreken> [ɔpstrɛikə(n)] VERB trans

1. opstrijken (ontvangen):

2. opstrijken (strijken):

her·in·ne·ren1 <herinnerde, h. herinnerd> [hɛrɪnərə(n)] VERB trans (doen terugdenken aan)


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski