Niederländisch » Deutsch

Übersetzungen für „soepeltjes“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch (Springe zu Deutsch » Niederländisch)

Ergebnis-Übersicht

koel·tjes: Adverb
soe·pel·heid: Nomen
soep·le·pel: Nomen
soe·pel: Adjektiv und Adverb
ap·pel·tje: Nomen
even·tjes: Adverb
kap·per·tjes: Nomen
koe·pel·tent: Nomen

Meintest du vielleicht: koeltjes , koepeltent , kappertjes , eventjes , appeltje , soepel , soeplepel und soepelheid

koel·tjes² [kulcəs] ADV (onbewogen)

kühl

soe·pel·heid [supəlhɛɪt] SUBST f geen Pl (letterlijk)

Geschmeidigkeit f

soepelheid übtr

Flexibilität f

soep·le·pel <soeplepel|s> [suplepəl] SUBST m

1. soeplepel (opscheplepel):

2. soeplepel (eetlepel):

Suppenlöffel m

soe·pel <soepele, soepeler, soepelst> [supəl] ADJ

1. soepel (buigzaam):

soepel karton

biegsame Pappe f

soepel leer

geschmeidige(s) Leder nt

2. soepel (plooibaar, meegaand):

anpassungsfähig

een soepele houding

eine flexible Haltung

een soepel karakter

ein anpassungsfähiger Charakter

zich soepel opstellen

großzügig [o. kulant] sein

een soepel persoon

eine flexible Person

een soepele regeling

eine lockere Regelung

een soepele stijl

ein flüssiger Stil

voorschriften soepel toepassen

Vorschriften locker handhaben

3. soepel (lenig):

zich soepel bewegen

sich geschmeidig bewegen

soepele bewegingen

geschmeidige Bewegungen Pl

soepele ledematen

gelenkige Glieder Pl

4. soepel (moeiteloos):

glatt

een soepele combinatie

eine flotte Kombination

soepel lopen techn.

störungsfrei laufen

een soepele samenwerking

eine reibungslose Zusammenarbeit

soepel verlopen übtr

glatt [o. reibungslos] verlaufen

ap·pel·tje SUBST nt

appeltje → appel¹

Siehe auch: appel , appel

ap·ˈpel² <appel|s> [ɑpɛl] SUBST nt

1. appel jur.:

appel aantekenen

in die Berufung gehen

in appel gaan

Berufung einlegen

2. appel (verzameling van alle aanwezige personen):

Appell m

appel blazen/slaan

zum Appell blasen/schlagen

appel nominaal

op het appel ontbreken

beim Appell fehlen

3. appel (beroep):

Appell m

een appel aan

ein Appell an +Akk

iem onder appel hebben/houden übtr

jdn an der Leine haben/halten

ˈap·pel¹ <appel|en, appel|s> [ɑpəl] SUBST m

Apfel m

voor een appel en een ei übtr

für einen Apfel und ein Ei

een appeltje met iem te schillen hebben übtr

mit jdm ein Hühnchen zu rupfen haben

een appeltje voor de dorst bewaren übtr

sich Dat einen Notgroschen zurücklegen

door de zure appel (heen) bijten übtr

in den sauren Apfel beißen

de appel valt niet ver van de boom/stam Sprichw

der Apfel fällt nicht weit vom Stamm

één rotte appel in de mand, maakt al het gave fruit te schand Sprichw

ein fauler Apfel steckt alle anderen an

even·tjes [evə(n)cəs] ADV

1. eventjes (amper):

kaum

eventjes aanraken

flüchtig [o. oberflächlich] berühren

2. eventjes (een korte tijd):

einen Augenblick

kurz

hij is eventjes hier geweest

er ist kurz hier gewesen

wacht eventjes

warte einen Augenblick

3. eventjes (met weinig tijd, moeite):

mal

kun je vlug eventjes komen?

kannst du schnell mal kommen?

laat mij dat nu eventjes doen

überlass mir das mal

4. eventjes (liefst):

nicht weniger als

het kostte maar eventjes 1200 euro

es kostete nicht weniger als 1200 Euro

5. eventjes (een klein beetje):

etwas

kap·per·tjes [kɑpərcəs] SUBST Pl

Kapern Pl

koe·pel·tent <koepeltent|en> [kupəltɛnt] SUBST f

Linguatec

Wörterbuch durchsuchen

Niederländisch

Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski