Übersetzungen für „uitvogelen“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

uit·voe·ren <voerde uit, h. uitgevoerd> [œytfurə(n)] VERB trans

1. uitvoeren (exporteren):

uitvoeren

ausführen

auto's naar alle landen van de wereld uitvoeren

Autos in alle Länder der Welt ausführen

2. uitvoeren (verrichten):

uitvoeren

machen

uitvoeren abw scherzh

treiben

hij voert niets uit

er rührt keinen Finger

wat heeft hij nu weer uitgevoerd?

was hat er nun wieder angestellt?

3. uitvoeren:

uitvoeren (volbrengen)

ausführen

uitvoeren (aanval)

unternehmen

herstelwerkzaamheden uitvoeren

Reparaturarbeiten ausführen

plannen/bevelen uitvoeren

Pläne/Befehle ausführen

4. uitvoeren (vertonen):

uitvoeren

aufführen

5. uitvoeren:

uitvoeren (bewerken)

ausführen

uitvoeren (ambacht(elijk) voornamelijk)

arbeiten

een sieraad in goud uitvoeren

ein Schmuckstück in Gold anfertigen

uit·mer·ge·len <mergelde uit, h. uitgemergeld> [œytmɛrɣələ(n)] VERB trans

uitmergelen

ausmergeln

uit·voe·rend [œytfurənt] ADJ

uitvoerend

ausführend

de uitvoerenden (bij voorstelling)

die Ausführenden Pl

de uitvoerenden (bij voorstelling)

die Mitwirkenden Pl

de uitvoerende macht (concreet)

die Exekutive

uit·val·len <viel uit, i. uitgevallen> [œytfɑlə(n)] VERB intr

1. uitvallen:

uitvallen (losbarsten in woorden)

losplatzen ugs

uitvallen (tekeergaan)

loswettern ugs

uitvallen (beledigend)

ausfällig [o. ausfallend] werden

tegen iem uitvallen

jdn anfahren [o. anfauchen] ugs

2. uitvallen (losgaande vallen):

uitvallen

ausfallen

zijn haren zijn al aan 't uitvallen

seine Haare fallen bereits aus

3. uitvallen SPORT:

uitvallen (wegvallen)

ausfallen

uitvallen (wedstrijd staken)

ausscheiden

4. uitvallen (het genoemde resultaat hebben):

uitvallen

ausfallen

die tekening is goed uitgevallen

die Zeichnung ist gut geworden

in mijn voordeel uitvallen

zu meinen Gunsten ausfallen

5. uitvallen (de genoemde aard hebben):

uitvallen

geraten

uit·vre·ten <vrat uit, h. uitgevreten> [œytfretə(n)] VERB trans

1. uitvreten (uitspoken):

uitvreten

ausfressen

2. uitvreten:

uitvreten (uithollen)

aushöhlen

uitvreten (oever door water)

ausfressen

uit·voe·rig <uitvoerige, uitvoeriger, uitvoerigst> [œytfurəx] ADJ

uitvoerig

ausführlich

uitvoerig (diepgaand)

eingehend

uitvoerig (eten)

ausgiebig

uit·voe·ring <uitvoering|en> [œytfurɪŋ] SUBST f

1. uitvoering (voltrekking):

uitvoering

Ausführung f

werk in uitvoering

Baustelle f

werk in uitvoering (als opschrift)

Vorsicht, Baustelle!

de uitvoering van een bouwwerk

die Ausführung [o. Durchführung] eines Baus

2. uitvoering (het spelen):

uitvoering

Aufführung f

3. uitvoering (wijze van bewerking):

uitvoering

Ausführung f

in een speciale uitvoering

in Spezialausführung

uit·voer·der <uitvoerder|s> [œytfurdər] SUBST m

1. uitvoerder bouww.:

uitvoerder

Bauführer m

2. uitvoerder (van testament, vonnis):

uitvoerder

Vollstrecker m

goo·ge·len® <googelde, h. gegoogeld> [ɡuɡələ(n)] VERB trans

googelen

googeln

uit·va·ren <voer uit, i. uitgevaren> [œytfarə(n)] VERB intr

1. uitvaren:

uitvaren (tieren)

wettern ugs

uitvaren (plotseling uitbarsten)

loswettern ugs

tegen iem uitvaren

jdn anfahren

2. uitvaren (naar zee varen):

uitvaren

ausfahren

uitvaren

auslaufen

de haven uitvaren

aus dem Hafen auslaufen

uit·val·ler <uitvaller|s> [œytfɑlər] SUBST m

uitvaller

Ausgeschiedene(r) m

er waren maar weinig uitvallers

es sind nur wenige ausgeschieden

uit·vin·den <vond uit, h. uitgevonden> [œytfɪndə(n)] VERB trans

1. uitvinden (voor het eerst vinden):

uitvinden

erfinden

2. uitvinden (te weten komen):

uitvinden

herausfinden

uit·vis·sen <viste uit, h. uitgevist> [œytfɪsə(n)] VERB trans

uitvissen

herausfinden

uitvissen

herausbekommen ugs

uit·vra·gen <vraagde uit/vroeg uit, h. uitgevraagd> [œytfraɣə(n)] VERB trans

uitvragen

ausfragen

iem over iets uitvragen

jdn über etw Akk ausfragen

uit·vech·ten <vocht uit, h. uitgevochten> [œytfɛxtə(n)] VERB trans

uitvechten

ausfechten

iets met iem uitvechten

etw mit jdm ausfechten

jullie vechten het maar (onderling) uit!

das müsst ihr unter euch ausmachen!

uit·vlak·ken <vlakte uit, h. uitgevlakt> [œytflɑkə(n)] VERB trans

uitvlakken

ausradieren

dat moet je niet uitvlakken übtr

das ist nicht ohne!

dat moet je niet uitvlakken form (niet min over doen)

das sollte man nicht unterschätzen [o. unterbewerten]

be·ko·ge·len <bekogelde, h. bekogeld> [bəkoɣələ(n)] VERB trans

bekogelen

bewerfen

bekogelen

bombardieren ugs