Übersetzungen für „Weense“ im Deutsch » Niederländisch-Wörterbuch

(Springe zu Niederländisch » Deutsch)

ˈSen·se <Sense, Sensen> [ˈzɛnzə] SUBST f

Sense

zeis

bei mir ist Sense! ugs

ik stop ermee!

bei mir ist Sense! ugs

ik houd het wel voor gezien!

jetzt [o. und damit] ist Sense! ugs

en daarmee basta!

jetzt [o. und damit] ist Sense! ugs

punt uit!

ˈwei·se [ˈv͜aizə] ADJ

weise

wijs

weise

verstandig

ˈLin·se <Linse, Linsen> [ˈlɪnzə] SUBST f

1. Linse:

Linse ANAT, PHYS

lens

2. Linse:

Linse BOT, GASTRO

linze

ˈBin·se <Binse, Binsen> [ˈbɪnzə] SUBST f

Binse

bies

Binse

rus

Binse

biesgewas

in die Binsen gehen

naar de maan gaan

in die Binsen gehen

in het water vallen

ˈHan·se <Hanse> [ˈhanzə] SUBST f kein Pl HIST

Hanse

Hanze

Hanse

Hansa

Hanse

hanzeverbond nt

ˈFran·se <Franse, Fransen> [ˈfranzə] SUBST f meist Pl (Verzierung)

Franse

franje

Franse

rafel

die Fransen eines Teppichs

de franjes van een tapijt

ˈWei·se <Weise, Weisen> [ˈv͜aizə] SUBST f

1. Weise (Methode):

Weise

wijze

Weise

manier

auf diese Weise

op deze manier

in keiner Weise

absoluut niet

in keiner Weise

geenszins

in keiner Weise

in geen geval

in keinster Weise ugs

absoluut niet

in keinster Weise ugs

geenszins

in keinster Weise ugs

in geen geval

in gewisser Weise

in zeker opzicht

in der Weise, dass …

zodanig [o. in dier voege] dat …

jeder (handelt) nach seiner Weise

ieder (handelt) op zijn manier

auf diese Art und Weise

op deze manier

2. Weise geh (Melodie):

Weise

wijs

Weise

melodie

ˈwei·sen¹ <wies, gewiesen> [ˈv͜aizn̩] VERB intr

weisen (zeigen)

wijzen

weisen (deuten auf)

aanwijzen

auf etw weisen

iets aanwijzen

ˈwes·sen [ˈvɛsn̩] PRON interrog geh

wessen → was², → wer²

Siehe auch: wer , wer , wer , was , was , was , was

wer³ [veːɐ̯] PRON rel

wer

wie

wer

degene die

wer hat, hat

binnen is binnen

wer² [veːɐ̯] PRON interrog

wer

wie

wer alles kommt?

wie komt [o. komen] er allemaal?

wer¹ [veːɐ̯] PRON unbest ugs (jd)

wer

iem

ist da wer?

is daar iem?

wer sein

het ver geschopt hebben

wir sind wieder wer!

we tellen weer mee!

er war wer

hij was een persoonlijkheid

was⁴ [vas] ADV

1. was ugs (wie):

was

wat

was

hoe

lauf, was du kannst

loop zo hard je kunt

2. was ugs (warum?):

was

waarom

was lachst du (da)?

wat sta [o. zit] je (daar) toch te lachen?

was³ [vas] PRON rel

1. was:

was (das, welches)

wat

was (dasjenige)

hetgeen

was (dasjenige)

hetwelk

2. was regional:

was

die

was

dat

was² [vas] PRON interrog

was

wat

was (für) ein Lärm!

wat een lawaai!

was wird das geben?

wat zal dat worden?

was es nicht alles gibt! ugs

wat er (toch) niet allemaal mogelijk is!

was ist schon dabei?

wat geeft [o. hindert] het?

was ist nun mit morgen Abend? ugs

wat gebeurt er nu [o. hoe zit het nu met] morgenavond?

was machen deine Eltern?

hoe gaat het met je ouders?

und was nicht alles ugs

en van alles (en nog wat)

und was nicht alles ugs

en wat dies meer zij

hältst du mich für verrückt, oder was? ugs

denk je soms dat ik gek ben?

was tun?

wat te doen?

was weiter? ugs

en toen [o. verder] ?

was!

wat!

was!

kom nou!

das gefällt dir, was? ugs (nicht wahr?)

dat bevalt je zeker wel, hè?

ach was! ugs

maar nee!

ach was! ugs

hoe is het mogelijk!

ach was! ugs

kom nou!

ach was! ugs

laat maar!

was¹ [vas] PRON unbest ugs (etw)

was

wat

was

iets

das war ganz was anderes

dat was heel iets anders

das wird was Gescheites [o. Rechtes ] sein! ugs iron

dat zal me wat moois worden!

kann ich dir was helfen?

kan ik je met iets helpen?

ist was?

is er iets?

schäm dich was!

schaam je (een beetje)!

so was von Frechheit!

wat een brutaliteit!

wen [veːn] PRON interrog ugs

wen (welche Person?) → wer²

Siehe auch: wer , wer , wer

wer³ [veːɐ̯] PRON rel

wer

wie

wer

degene die

wer hat, hat

binnen is binnen

wer² [veːɐ̯] PRON interrog

wer

wie

wer alles kommt?

wie komt [o. komen] er allemaal?

wer¹ [veːɐ̯] PRON unbest ugs (jd)

wer

iem

ist da wer?

is daar iem?

wer sein

het ver geschopt hebben

wir sind wieder wer!

we tellen weer mee!

er war wer

hij was een persoonlijkheid

ˈwe·ben¹ [ˈveːbn̩] VERB trans unreg

weben

weven fig.

die Spinne webt ihr Netz

de spin spint haar web

ˈwe·gen [ˈveːgn̩] PRÄP +Gen

1. wegen:

wegen (aus Gründen)

wegens

wegen (aus Gründen)

vanwege

wegen (bedingt durch)

ten gevolge van

wegen (bedingt durch)

uit hoofde van

von wegen ugs

vanwege

von wegen ugs

wegens

von Amts wegen

ambtshalve

von Amts wegen

van ambtswege

von Rechts wegen

van rechtswege

2. wegen (bezüglich):

wegen

ter wille van

wegen

omwille van

des Geldes wegen geh

om het geld

wegen mir ugs

om mijnentwil

wegen mir ugs

wat mij betreft

von wegen! ugs

helemaal niet!

von wegen! ugs

geen sprake van!

Wissensecke: Präpositionen mit Genitiv

ˈwe·hen [ˈveːən] VERB intr (blasen)

wehen

waaien

wehen

wapperen

wehen

wuiven

der Wind weht kalt aus Norden

er staat een koude noordenwind

ˈWen·de¹ <Wenden, Wenden> [ˈvɛndə] SUBST m (das Wenden)

Wende

Wende

ˈwe·nig¹ [ˈveːnɪç] PRON unbest

wenig (etw)

weinig

wenig (etw)

gering

wenig (ein paar)

enkele

wenig (ein paar)

een paar

das ist das wenigste! ugs

als dat alles is!

einige wenige Leute

een handjevol mensen

das trifft in den wenigsten Fällen zu ugs

dat gaat maar heel zelden op

die wenigsten Menschen haben das geglaubt

maar heel weinig mensen hebben dat geloofd

um weniges höher liegen

een beetje hoger liggen [o. zijn]

weniger wäre wirklich mehr

een beetje minder kon ook wel

sie wird immer weniger ugs

zij wordt steeds magerder

wenn [vɛn] KONJ

1. wenn (falls):

wenn

wanneer

wenn

als

wenn

indien

wenn

voor het geval dat

wenn dem so ist, dann …

als dat zo is, dan …

wenn möglich

zo [o. indien] mogelijk

wenn nicht, dann nicht!

(als het niet kan,) dan maar niet!

ich komme morgen, wenn nicht, rufe ich an

ik kom morgen, zo niet, dan bel ik

2. wenn (sobald):

wenn

wanneer

wenn

zodra

wenn

als

(immer [o. jedes Mal],) wenn er kommt, bringt er ein Geschenk mit

telkens wanneer [o. iedere keer dat] hij komt, brengt hij een cadeau mee

3. wenn (in Verbindung mit "auch", "gleich", "schon"):

wenn

al

wenn

ofschoon

wenn

hoewel

(und) wenn auch! ugs

(en) wat dan nog!

(und) wenn auch! ugs

wat zou het!

auch wenn er mein Sohn ist, ich werde ihm kein Geld mehr geben

(ook) al is hij mijn zoon, ik zal hem geen geld meer geven

4. wenn (zum Ausdruck eines Wunsches):

wenn

als (maar)

wenn ich das nur wüsste! ugs

wist ik het maar!

5. wenn (in Verbindung mit "als", "wie"):

wenn

alsof

wenn das Wörtchen wenn nicht wär, wär mein Vater Millionär Sprichw

as is verbrande turf

ˈwen·den¹ <wandte, gewandt> [ˈvɛndn̩] VERB intr

wenden a. SPORT, AUTO (drehen)

wenden

wenden a. SPORT, AUTO (drehen)

keren

wenden a. SPORT, AUTO (drehen)

draaien

bitte wenden!

zie ommezijde

bitte wenden!

z.o.z.