Übersetzungen für „staljongen“ im Deutsch » Niederländisch-Wörterbuch

(Springe zu Niederländisch » Deutsch)

ˈStal·lung <Stallung, Stallungen> [ˈʃtalʊŋ] SUBST f meist Pl

Stallung

stalling

Stallung

stal(gebouw)

ˈab·hän·gen² VERB trans unreg

1. abhängen (abnehmen):

abhängen

afnemen

abhängen

afhaken

abhängen

afhalen

ein Gemälde abhängen

een schilderij van de haak nemen

2. abhängen (lösen):

abhängen

losmaken

abhängen

loshaken

3. abhängen (auflegen):

abhängen

de telefoon ophangen [o. opleggen]

er hatte schon abgehängt

hij had al opgehangen

4. abhängen ugs (fallen lassen, kündigen):

abhängen

laten schieten

abhängen

laten vallen

abhängen

ontslaan

5. abhängen ugs (vorbei ziehen):

abhängen

overtreffen

abhängen

voorbijstreven

6. abhängen SPORT ugs (abschütteln):

seinen Bewacher abhängen

zijn bewaker van zich afschudden

das Feld abhängen

zich losmaken van het peloton

ˈan·hän·gen² VERB trans unreg

1. anhängen (daran hängen):

anhängen

(aan)hangen

anhängen

ophangen

den Hut an einen Haken anhängen

de hoed op een haak hangen

ein Mädchen einem reichen Mann anhängen ugs scherzh

een meisje aan een rijke man koppelen

2. anhängen (hinzufügen):

anhängen

toevoegen

anhängen

bijvoegen

dem Vortrag eine Debatte anhängen

na de voordracht gelegenheid tot debat geven

3. anhängen ugs abw:

anhängen

aanwrijven

anhängen

in de schoenen schuiven

man hängt ihm viele Sachen an übtr (anlasten)

men beschuldigt hem van velerlei zaken

4. anhängen ugs abw:

anhängen

aansmeren

anhängen

aanlappen

anhängen

aanpraten

jdm ein Abonnement anhängen übtr (übertragen)

iem een abonnement aansmeren

ˈan·lan·gen¹ [ˈanlaŋən] VERB intr südd (anfassen)

anlangen

(aan)komen

anlangen

belanden

auf der Höhe des Ruhms anlangen übtr

het toppunt van zijn roem bereiken

be·ˈlan·gen VERB trans

1. belangen JUR:

belangen

vervolgen

belangen

voor de rechter dagen

belangen

aanklagen

2. belangen (zur Verantwortung ziehen):

belangen

ter verantwoording roepen

belangen

rekenschap eisen

belangen

aanspreken

3. belangen (betreffen):

belangen

betreffen

was mich belangt, ...

wat mij betreft ...

ge·ˈlan·gen [gəˈlaŋən] VERB intr

1. gelangen (hinkommen, erwerben):

gelangen

komen

gelangen

geraken

gelangen

bereiken

an die Öffentlichkeit gelangen

openbaar [o. publiek] worden

ans Ufer/Ziel gelangen

de oever/het doel bereiken

zu Geld gelangen

geld krijgen

zu Geld gelangen

rijk worden

zu Ruhm gelangen

beroemd worden

2. gelangen CH:

gelangen

zich richten

gelangen

een beroep doen

ge·ˈlin·gen <gelang, gelungen> [gəˈlɪŋən] VERB intr

gelingen

(ge)lukken

gelingen

slagen

die Flucht gelang ihm nicht

hij slaagde niet in zijn vlucht

ge·ˈlun·gen² [gəˈlʊŋən] VERB

gelungen Part Perf von gelingen

Siehe auch: gelingen

ge·ˈlin·gen <gelang, gelungen> [gəˈlɪŋən] VERB intr

gelingen

(ge)lukken

gelingen

slagen

die Flucht gelang ihm nicht

hij slaagde niet in zijn vlucht

ˈspren·gen² [ˈʃprɛŋən] VERB intr geh

sprengen

galopperen

ˈsprin·gen <sprang, gesprungen> [ˈʃprɪŋən] VERB intr

1. springen:

springen

springen

auf die Beine [o. Füße] springen

opspringen

die Angst sprang ihr aus den Augen

de angst was op haar gezicht te lezen

vor Freude in die Höhe springen

opspringen van vreugde

gesprungen kommen

komen aanspringen

jdn über die Klinge springen lassen MILIT

iem over de kling jagen

jdn über die Klinge springen lassen MILIT

iem (economisch [o. in zijn beroep] ) te gronde richten [o. ruïneren]

jdn über die Klinge springen lassen SPORT

een tegenspeler ongeoorloofd hinderen

der springende Punkt

het cruciale [o. kardinale] punt

der springende Punkt

het kernpunt

der Ball springt über die Straße

de bal rolt over de straat

2. springen (bersten, zerspringen):

springen

(stuk)springen

springen

barsten

3. springen:

springen (eingerückt sein/werden)

(overal) inspringen

springen (einfallen, einstürzen)

invallen

4. springen (aufspringen):

springen

opengaan

springen

openspringen

5. springen regional (rennen):

springen

rennen

springen

hollen

jdn springen lassen übtr

iem voortdurend laten rennen

etw springen lassen ugs

(diep) in de buidel tasten

drei Euro springen lassen ugs

drie euro stukslaan [o. inzetten]

drei Euro springen lassen ugs

er drie euro tegenaan gooien

eine Flasche Wein springen lassen ugs

op een fles wijn trakteren

ˈab·fan·gen VERB trans unreg

1. abfangen (vor dem Ziel einfangen):

abfangen

opvangen

abfangen

opwachten

einen Brief abfangen

een brief onderscheppen

2. abfangen (abwehren):

abfangen

opvangen

abfangen

afweren

3. abfangen (mildernd auffangen):

abfangen

(weer) onder controle krijgen

das Auto gerade noch abfangen

de auto nog juist weer onder controle krijgen

4. abfangen ARCHIT:

abfangen

ondersteunen

abfangen

schragen

abfangen

stutten

5. abfangen SPORT:

abfangen

voorbijgaan

abfangen

passeren

ˈab·rin·gen VERB trans unreg

abringen (abzwingen)

ontworstelen

abringen (sich abquälen)

afdwingen

dem Meer Land abringen

land aan de zee ontrukken

ˈan·fan·gen¹ VERB intr unreg

1. anfangen (beginnen):

anfangen

beginnen

anfangen

aanvangen

von vorn anfangen

van voren af aan beginnen

angefangen von …

te beginnen met …

von klein auf anfangen

van onderen op [o. bij de laagste rang] beginnen

wer fängt an?

wie begint?

2. anfangen (starten):

das fängt ja gut [o. schön ]an! iron

dat begint al goed [o. mooie] !

3. anfangen (wiederholt bemerken):

fang nicht wieder damit an! ugs

begin er niet weer over!