Niederländisch » Deutsch

rei·ni·gen <reinigde, h. gereinigd> [rɛinəɣə(n)] VERB trans

ein·di·gen1 <eindigde, h. geëindigd> [ɛindəɣə(n)] VERB trans

hei·li·gen <heiligde, h. geheiligd> [hɛiləɣə(n)] VERB trans

be·zui·ni·gen1 <bezuinigde, h. bezuinigd> [bəzœynəɣə(n)] VERB trans

be·ëin·di·gen <beëindigde, h. beëindigd> [bəɛindəɣə(n)] VERB trans

1. beëindigen (een einde maken aan):

2. beëindigen (geschillen):

her·eni·gen <herenigde, h. herenigd> [hɛrenəɣə(n)] VERB trans

1. herenigen (weer bijeenbrengen):

2. herenigen (verzoenen):

ver·eni·gen1 <verenigde, i. verenigd> [vərenəɣə(n)] VERB intr (samenkomen)

vol·ein·di·gen <voleindigde, h. voleindigd> [vɔlɛɪndəɣə(n)] VERB trans

pij·ni·gen <pijnigde, h. gepijnigd> [pɛinəɣə(n)] VERB trans

be·ëdi·gen <beëdigde, h. beëdigd> [bəedəɣə(n)] VERB trans

1. beëdigen (eed afnemen):

2. beëdigen (door een eed bekrachtigen):

beeiden form

ge·tui·gen1 <getuigde, h. getuigd> [ɣətœyɣə(n)] VERB intr

2. getuigen (spreken in het nadeel, voordeel van):

3. getuigen (tonen, blijk geven):

ver·ont·rei·ni·gen <verontreinigde, h. verontreinigd> [vərɔntrɛinəɣə(n)] VERB trans

af·bui·gen1 <boog af, i. afgebogen> [ɑvbœyɣə(n)] VERB intr

af·tui·gen <tuigde af, h. afgetuigd> [ɑftœyɣə(n)] VERB trans

1. aftuigen (afranselen):

3. aftuigen scheepv.:

hul·di·gen <huldigde, h. gehuldigd> [hʏldəɣə(n)] VERB trans

1. huldigen (hulde bewijzen):

nut·ti·gen <nuttigde, h. genuttigd> [nʏtəɣə(n)] VERB trans

om·bui·gen1 <boog om, h. omgebogen> [ɔmbœyɣə(n)] VERB trans

3. ombuigen euph (bezuinigen):

op·tui·gen <tuigde op, h. opgetuigd> [ɔptœyɣə(n)] VERB trans

2. optuigen scheepv.:

3. optuigen (een rijdier):

4. optuigen (personen):

auftakeln ugs

Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski