Niederländisch » Deutsch

hei·li·gen <heiligde, h. geheiligd> [hɛiləɣə(n)] VERB trans

be·vei·li·gen <beveiligde, h. beveiligd> [bəvɛiləɣə(n)] VERB trans

een·ma·lig [emaləx] ADJ

be·mach·ti·gen <bemachtigde, h. bemachtigd> [bəmɑxtəɣə(n)] VERB trans

2. bemachtigen (zich meester maken van):

drie·ma·lig [drimaləx] ADJ

in·wil·li·gen <willigde in, h. ingewilligd> [ɪnwɪləɣə(n)] VERB trans

toen·ma·lig [tumaləx] ADJ

be·ëdi·gen <beëdigde, h. beëdigd> [bəedəɣə(n)] VERB trans

1. beëdigen (eed afnemen):

2. beëdigen (door een eed bekrachtigen):

beeiden form

ein·di·gen1 <eindigde, h. geëindigd> [ɛindəɣə(n)] VERB trans

ge·tui·gen1 <getuigde, h. getuigd> [ɣətœyɣə(n)] VERB intr

2. getuigen (spreken in het nadeel, voordeel van):

3. getuigen (tonen, blijk geven):

hul·di·gen <huldigde, h. gehuldigd> [hʏldəɣə(n)] VERB trans

1. huldigen (hulde bewijzen):

om·bui·gen1 <boog om, h. omgebogen> [ɔmbœyɣə(n)] VERB trans

3. ombuigen euph (bezuinigen):

rei·ni·gen <reinigde, h. gereinigd> [rɛinəɣə(n)] VERB trans

wet·ti·gen <wettigde, h. gewettigd> [wɛtəɣə(n)] VERB trans


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski