Niederländisch » Deutsch

hak1 <hak|ken> [hɑk] SUBST m

1. hak (door hakken ontstane kerf):

hak
Kerbe f

hark <hark|en> [hɑrk] SUBST f

1. hark (tuingereedschap):

Harke f

2. hark (persoon):

steife(r) Bock m

haag <hagen> [hax] SUBST f

1. haag (heg):

Hecke f

2. haag (personen, zaken op een rij):

Spalier nt

haai <haai|en> [haj] SUBST m

haal <halen> [hal] SUBST m

1. haal (ruk, teug):

Zug m

2. haal (slag):

Hieb m
Schlag m

haan <hanen> [han] SUBST m

2. haan (strijdbaar persoon):

3. haan (vuurwapens):

Hahn m

haar3 [har] PRON Pers Pron

haas1 <hazen> [has] SUBST m

1. haas (als voedsel):

Filet nt

2. haas SPORT:

had VERB

had 1., 2., 3. Pers Sg Imperf van hebben¹, hebben²

Siehe auch: hebben , hebben , hebben

hebben3 VERB

hebben 1., 2., 3. Pers Pl Präs van hebben¹, hebben²

heb·ben2 <had, h. gehad> [hɛbə(n)] VERB trans

es scheint, dass
wat moet je (van me) hebben? abw

heb·ben1 <had, h. gehad> [hɛbə(n)] VERB Aux (ter aanduiding van de voltooide tijd bij werkwoord)

hal <hal|len> [hɑl] SUBST f

hadj [hɑdʒ] SUBST m geen Pl

halm <halm|en> [hɑlm] SUBST m

hals <halzen> [hɑls] SUBST m

2. hals (sukkel):

Tropf m abw
Tölpel m abw

3. hals (kledingstukken):

halt1 [hɑlt] SUBST nt geen Pl (kreet)


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski