Übersetzungen für „lechfeld“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

ge·schuf·feld ADJ

geschuffeld → geschift

Siehe auch: geschift

ge·schift <geschifte, geschifter, geschiftst> [ɣəsxɪft] ADJ

1. geschift (getikt):

geschift

verrückt

2. geschift (uiteengevallen):

geschift

geronnen

geschifte melk

geronnene Milch f

be·la·ta·feld [bəlatafəlt] ADJ präd

belatafeld

verrückt

belatafeld

bekloppt

belatafeld

bescheuert ugs

ben je belatafeld!

du spinnst wohl!

slech·ten <slechtte, h. geslecht> [slɛxtə(n)] VERB trans

1. slechten (vlak maken):

slechten

planieren

slechten

ebnen

wegen slechten

Wege ebnen [o. planieren]

2. slechten (slopen):

slechten

abreißen

slechten

niederreißen

slechten mil.

schleifen

een huis slechten

ein Haus niederreißen

de wallen slechten

die Wälle schleifen

3. slechten (doen verdwijnen):

slechten

einebnen

slechten

abtragen

een heuvel slechten

einen Hügel abtragen

molshopen slechten

Maulwurfshügel einebnen

vlech·ten <vlocht, h. gevlochten> [vlɛxtə(n)] VERB trans

vlechten

flechten

een band door het haar vlechten

sich Dat ein Band ins Haar flechten

manden vlechten

Körbe flechten

vlecht·werk [vlɛxtwɛrk] SUBST nt geen Pl

vlechtwerk

Flechtwerk nt

vlechtwerk

Geflecht nt

plech·tig·heid <plechtig|heden> [plɛxtəxhɛit] SUBST f

plechtigheid

Feierlichkeit f

de feestelijke plechtigheid

der Festakt

de kerkelijke plechtigheid

der Gottesdienst

de officiële plechtigheid

der Staatsakt

slecht·ho·rend [slɛxthorənt] ADJ

slechthorend

schwerhörig

slechthorend

(ge)hörgeschädigt

beeld <beeld|en> [belt] SUBST nt

1. beeld:

beeld (driedimensionaal)

Plastik f

beeld (driedimensionaal)

Skulptur f

beeld (standbeeld)

Statue f

een bronzen beeld

eine Bronzeskulptur [o. Bronzeplastik]

een beeld gieten

eine Figur [o. Skulptur] gießen

een wassen beeld

eine Wachsfigur

2. beeld (tweedimensionaal):

beeld

Bild nt

in beeld en geschrift

in [o. durch] Bild und Text

iets in beeld brengen

etw bildlich darstellen

3. beeld (elektronisch):

beeld

Bild nt

in beeld zijn/komen

im Bild sein/ins Bild kommen

een wazig beeld

ein verschwommenes Bild

4. beeld (afschijnsel):

beeld

Bild nt

beeld

Abbildung f

5. beeld (aanduiding of beschrijving):

beeld

Bild nt

iem een beeld van iets geven

jdm ein Bild von etw vermitteln

een beeld schetsen

ein Bild entwerfen

een beeld schetsen

eine Schilderung geben

een beeld van ellende

ein Bild des Elends

een vertekend beeld

ein Zerrbild

6. beeld (voorstelling in de geest):

beeld

Bild nt

beeld

Vorstellung f

beeld

Eindruck f

zich een beeld van iets vormen

sich Dat ein Bild von etw machen

7. beeld (evenbeeld):

beeld

Bild nt

beeld

Ebenbild nt

ge·weld [ɣəwɛlt] SUBST nt geen Pl

1. geweld (dwang):

geweld

Gewalt f

zichzelf geweld aandoen

sich Dat Gewalt antun

zichzelf geweld aandoen (zich beheersen ook)

sich zusammennehmen

met bruut geweld optreden

mit großer Brutalität vorgehen

grof geweld

rohe Gewalt f

met zacht geweld

mit sanfter Gewalt

geweld plegen [o. gebruiken ]

Gewalt anwenden

huiselijk geweld

Gewalt in der Familie

zinloos geweld

sinnlose Gewalt f

2. geweld (grote kracht):

geweld

Gewalt f

het elementair geweld

die Elementargewalt form

het elementair geweld

die Urgewalt form

met geweld

gewaltsam

het geweld van de storm

die Gewalt des Sturms

hij wilde met alle geweld naar huis

er wollte um jeden Preis nach Hause

hield VERB

hield 3. Pers Sg Imperf van houden¹, houden², houden³

Siehe auch: houden , houden , houden

hou·den³ <hield, h. gehouden> [hɑudə(n)] VERB trans

houden (behouden)

halten

houden (niet loslaten)

behalten

houden (toezicht, spreekuur, kantoor)

haben

houden (beheren)

führen

houden (beheren)

haben

houden (uithouden)

aushalten

het was er niet om te houden van de hitte

vor Hitze war es da nicht zum Aushalten

zijn kleur houden

die Farbe behalten

je mag het houden

du darfst es behalten

iets voor zichzelf houden

etw für sich behalten

het bed houden

das Bett hüten

een belofte houden

ein Versprechen halten

het bij frisdrank houden

bei Limonade bleiben

een café/winkel houden

ein Wirtshaus/Geschäft führen

contact met iem houden

mit jdm in Kontakt bleiben

laten we het daar maar op houden

belassen wir es dabei

houd de dief!

haltet den Dieb!

iem eronder houden

jdn niederhalten

laten we het gezellig houden

wir wollen die Stimmung nicht verderben

die melk kun je niet zo lang goed houden

die Milch hält sich nicht so lange

iets in stand houden

etw instand halten

iem in leven houden

jdn am Leben erhalten

kippen houden

Hühner halten

moed houden

Mut behalten

we houden het op de 15e

wir bleiben beim 15.

rechts houden

rechts halten

schoonmaak houden

sauber machen

iets voor gezien houden (het erbij laten)

etw dabei belassen

iets voor gezien houden (opstappen)

fortgehen

men houdt hem voor een expert

man hält ihn für einen Experten

iets vóór zich houden übtr

etw für sich Akk behalten

houden zo!

recht so!

iets erop na houden (concreet)

sich Dat etw halten

iets erop na houden (opvattingen)

haben

hou·den² <hield zich, h. zich gehouden> [hɑudə(n)] VERB wk ww zich houden

1. houden (niet afwijken van) + aan:

houden

sich halten an +Akk

zich aan zijn woord houden

sich an sein Wort halten

2. houden (blijven):

houden

halten

zich goed houden

sich gut halten

houd je taai!

halt die Ohren steif! ugs

3. houden (schijn aannemen):

houden

stellen

zich doof/ziek houden

sich taub/krank stellen

hou·den¹ <hield, h. gehouden> [hɑudə(n)] VERB intr

1. houden:

houden (liefhebben)

lieben

houden (iets)

mögen

wij houden van elkaar

wir lieben uns

niet van dansen/cognac houden

Tanzen/Kognak nicht mögen

2. houden (niet loslaten; het niet begeven):

houden

halten

het ijs houdt nog niet

das Eis hält noch nicht

deze knoop houdt niet

dieser Knopf hält nicht

we·reld <wereld|en> [werəlt] SUBST f

wereld

Welt f

een wereld aan mogelijkheden

eine Welt von Möglichkeiten

de andere wereld übtr

das Jenseits

dat is een wereld apart übtr

das ist eine Welt für sich

de derde wereld

die Dritte Welt

de wereld van de drugshandel

die Drogenszene

aan het eind van de wereld liggen

am Ende der Welt liegen

atlas van de gehele wereld

Weltatlas m

er ging een wereld voor hem open

eine Welt tat sich ihm auf

de hele wereld weet het

alle Welt weiß es

mensen vanuit de hele wereld

Menschen aus aller Welt

zo gaat dat in de wereld

das ist der Lauf der Welt

midden in de wereld staan

mitten im Leben stehen

de (wijde) wereld intrekken

in die (weite) Welt hinausziehen

wat is de wereld toch klein!

die Welt ist doch ein Dorf!

hier is de wereld met krantenpapier dichtgeplakt

hier ist die Welt mit Brettern vernagelt

iem naar de andere wereld helpen übtr

jdn ins Jenseits befördern sl

de omgekeerde wereld

die verkehrte Welt

alleen op de wereld staan

allein auf der Welt sein

kinderen op de wereld zetten

Kinder in die Welt setzen ugs

de oude wereld

das Altertum

de oude wereld

die Antike

een kind ter wereld brengen

ein Kind zur Welt bringen

er ligt een wereld tussen ons

uns trennen Welten übtr

een misverstand uit de wereld helpen

ein Missverständnis aus der Welt schaffen

een man van de wereld

ein Mann von Welt

dat is niet van deze wereld

das ist himmlisch

hij heeft heel wat van de wereld gezien

er ist viel in der Welt herumgekommen

hij heeft heel wat van de wereld gezien übtr

er hat eine große Lebenserfahrung

daar ligt een wereld van verschil tussen

dazwischen liegen Welten übtr

voor geen geld ter wereld

nicht für Geld und gute Worte ugs

de wetenschappelijke wereld

die Welt der Wissenschaft

de wereld vaarwel zeggen

der Welt entsagen form

be·kneld [bəknɛlt] ADJ

bekneld raken

eingeklemmt werden

be·zield <bezielde, bezielder, bezieldst> [bəzilt] ADJ

1. bezield (geestdriftig):

bezield

begeistert

bezield

beschwingt

2. bezield (met een ziel):

bezield

beseelt

bezield

seelenvoll form

ge·steld¹ [ɣəstɛlt] ADJ

1. gesteld (in een bepaalde gesteldheid):

gesteld

bestellt

het is slecht met hem gesteld

um ihm ist es schlecht bestellt

2. gesteld:

gesteld zijn op iets (houden van)

etw mögen

gesteld zijn op iem

jdn gern mögen

op orde gesteld zijn

auf Ordnung setzen

op iets/iem erg gesteld zijn (houden van)

an etw/jdm hängen

op een dergelijke toon ben ik niet gesteld

solch einen Ton verbitte ich mir

3. gesteld (aangewezen):

gesteld

befugt

gesteld

gestellt

de gestelde machten

die zuständigen Behörden Pl

binnen de gestelde termijn

fristgemäß

binnen de gestelde termijn

fristgerecht

beantwoorden aan de gestelde verwachtingen

den Erwartungen entsprechen