Übersetzungen für „anreiben“ im Deutsch » Niederländisch-Wörterbuch

ˈan·trei·ben¹ VERB intr (angeschwemmt werden)

antreiben

(komen) aandrijven

antreiben

aanspoelen

ˈan·rei·sen VERB intr

1. anreisen (ein Ziel anfahren):

anreisen

de (heen)reis maken

2. anreisen (eintreffen):

anreisen

aankomen

anreisen

arriveren

ˈab·rei·ben VERB trans unreg

1. abreiben (abwischen):

abreiben

afwrijven

abreiben

wegwrijven

2. abreiben (durch Reiben säubern):

abreiben

afwrijven

abreiben

schoonwrijven

3. abreiben (trocknen):

abreiben

(droog)wrijven

abreiben

frotteren

jdm den Rücken abreiben

iems rug droogwrijven

4. abreiben (raspeln):

abreiben

afraspen

eine Muskatnuss abreiben

een muskaatnoot afraspen

ˈein·rei·ben VERB trans

einreiben

inwrijven

ˈab·trei·ben¹ VERB intr (in eine andere Richtung treiben)

abtreiben

afdrijven

abtreiben

wegdrijven

ˈauf·rei·ben VERB trans unreg

1. aufreiben:

aufreiben (sich aufscheuern)

stukwrijven

aufreiben (wund reiben)

openwrijven

2. aufreiben (zermürben):

aufreiben

uitputten

aufreiben

afmatten

aufreiben

slopen

eine aufreibende Tätigkeit

een uitputtende bezigheid

eine aufreibende Tätigkeit

slopend werk

3. aufreiben MILIT (völlig vernichten):

aufreiben

(geheel) vernietigen

aufreiben

in de pan hakken

ˈan·ren·nen VERB intr unreg

1. anrennen:

anrennen

aanrennen

2. anrennen ugs:

anrennen

(aan)rennen

anrennen

(aan)botsen

mit dem Kopf an [o. gegen ] die Wand anrennen

met zijn hoofd tegen de muur aanrennen [o. stoten]

3. anrennen:

anrennen

aanlopen

anrennen

stormlopen

gegen Vorurteile anrennen

tegen vooroordelen optornen

ˈan·rei·chern [ˈanr͜aiçɐn] VERB trans

1. anreichern (gehaltvoller machen):

anreichern

verrijken

anreichern

verbeteren

anreichern

vergroten

angereichertes Uran

verrijkt uranium

2. anreichern CHEM:

anreichern

op(een)hopen

anreichern

verzamelen

anreichern

opslaan

eine angereicherte Lösung

een geconcentreerde oplossing

ˈan·rech·nen VERB trans

1. anrechnen (in Rechnung stellen):

anrechnen

aanrekenen

anrechnen

in rekening brengen

anrechnen

berekenen

jdm einen großen Betrag anrechnen

iem een groot bedrag in rekening brengen

2. anrechnen (gutschreiben):

anrechnen

in mindering brengen

anrechnen

aftrekken

die Untersuchungshaft auf die Gefängnisstrafe anrechnen

het voorarrest van de gevangenisstraf aftrekken

jdm etw mit einem Betrag anrechnen

iem voor iets een bedrag aftrekken

3. anrechnen übtr (bewerten):

anrechnen

aanrekenen

anrechnen

waarderen

jdm etw hoch anrechnen

iets bijzonder weten te waarderen van iem

jdm etw zur Ehre anrechnen

iem iets tot eer aanrekenen

ˈan·rem·peln VERB trans

1. anrempeln ugs:

anrempeln

opzettelijk tegen iem aanlopen

2. anrempeln ugs übtr:

anrempeln

beledigen

be·ˈtrei·ben VERB trans unreg

1. betreiben (ausüben):

betreiben

doen

betreiben

verrichten

betreiben

uitvoeren

Geschäfte betreiben

zaken doen

eine bestimmte Politik/einen Prozess betreiben

een bepaalde politiek/een proces voeren

2. betreiben (führen, leiten):

betreiben

drijven

betreiben

leiden

betreiben

runnen

ein Büro/Institut betreiben

een bureau/instituut runnen [o. leiden] [o. hebben]

3. betreiben (sich mit etw beschäftigen):

betreiben

beoefenen

betreiben

doen aan

Marketing/Naturschutz/Sport betreiben

aan marketing/natuurbescherming/sport doen

4. betreiben (in Gang halten):

betreiben

bedienen

betreiben

(aan)drijven

betreiben

besturen

dieser Motor wird mit Diesel betrieben

deze motor loopt op dieselolie

5. betreiben (zu beschleunigen suchen):

betreiben

aansturen op

betreiben

nastreven

betreiben

bespoedigen

6. betreiben CH JUR (mahnen):

betreiben

manen

betreiben

invorderen

ˈschrei·ben¹ <schrieb, geschrieben> [ˈʃr͜aibn̩] VERB trans

schreiben

schrijven

etw an die Tafel schreiben

iets op het bord schrijven

es steht ihm auf der Stirn geschrieben

het staat hem op zijn voorhoofd geschreven

Schreibmaschine schreiben

tikken

Schreibmaschine schreiben

typen

wir schreiben uns schon seit Jahren

wij corresponderen al jarenlang (met elkaar)

sage und schreibe

zegge en schrijve

den Wievielten schreiben wir heute?

de hoeveelste is het vandaag?

ˈSchrei·ben <Schreibens, Schreiben> [ˈʃr͜aibn̩] SUBST nt geh (Brief)

Schreiben

schrijven nt

Schreiben

brief

auf Ihr Schreiben

naar aanleiding van uw schrijven

Ihr Schreiben vom 1.1.

uw schrijven d.d. 1-1

zer·ˈrei·ben VERB trans unreg

1. zerreiben:

zerreiben

fijnwrijven

zerreiben

stukwrijven

2. zerreiben übtr:

zerreiben

verpletteren

3. zerreiben übtr:

zerreiben

afmatten

die Frau wird von ihren Sorgen völlig zerieben

de vrouw werd volledig door haar zorgen gesloopt

ver·ˈrei·ben VERB trans unreg

verreiben

uitsmeren

verreiben

uitwrijven

an·re·chen·bar [ˈanrɛçn̩baːɐ̯] ADJ

anrechenbar ADMIN, FIN

kunnende worden aangerekend

anrechenbar ADMIN, FIN

in rekening gebracht kunnende worden

ˈtro·cken·rei·ben VERB trans unreg

trockenreiben

droogwrijven

ˈAn·rei·che·rung <Anreicherung, Anreicherungen> SUBST f

1. Anreicherung:

Anreicherung

verrijking

2. Anreicherung:

Anreicherung

concentratie