Niederländisch » Deutsch

Übersetzungen für „moelijk“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch (Springe zu Deutsch » Niederländisch)

Ergebnis-Übersicht

moei·lijk: Adjektiv und Adverb
ge·lijk: Nomen
le·lijk: Adjektiv und Adverb
olijk: Adjektiv und Adverb
slijk: Nomen
blijk: Nomen
moe·dig: Adjektiv und Adverb
moei·en: Verb
moei·te: Nomen
bil·lijk: Adjektiv und Adverb
eer·lijk: Adjektiv und Adverb
kwa·lijk: Adjektiv und Adverb
vro·lijk: Adjektiv und Adverb

Meintest du vielleicht: moeilijk , olijk , lelijk , gelijk , vrolijk , kwalijk , eerlijk , billijk , moeite , moeien , moedig , blijk und slijk

moei·lijk¹ <moeilijke, moeilijker, moeilijkst> [mujlək] ADJ

moeilijk (zwaar)

moeilijk (ingewikkeld)

moeilijk lezen

het zichzelf moeilijk maken

es sich Dat selbst schwer machen

in moeilijke omstandigheden verkeren

sich in einer schwierigen Lage befinden

moeilijk opvoedbare kinderen

schwer erziehbare Kinder

moeilijk spreken

mühsam sprechen

dat zal hem moeilijk vallen

das wird ihm schwerfallen

ge·lijk¹ [ɣəlɛik] SUBST nt geen Pl

Recht nt

gelijk (juistheid)

gelijk (in uitdrukkingen)

recht

iem gelijk geven

jdm recht geben

het grootste gelijk van de wereld hebben übtr

vollkommen recht haben

(groot [o. volkomen] [o. schoon]) gelijk hebben (mening)

(völlig) recht haben

(groot [o. volkomen] [o. schoon]) gelijk hebben (handeling)

(völlig) richtig handeln

iem in het gelijk stellen

jdm recht geben

gelijk krijgen

altijd gelijk willen hebben

rechthaberisch sein

le·lijk¹ <lelijke, lelijker, lelijkst> [lelək] ADJ

1. lelijk (niet mooi):

een lelijk gezicht

ein hässliches Gesicht

een lelijke stem

eine hässliche [o. grässliche] Stimme

lelijk toegetakeld

übel [o. böse] zugerichtet

2. lelijk (ongunstig):

iem uitmaken voor alles wat lelijk is

jdn herunterputzen [o. abkanzeln]

lelijk terechtkomen

unglücklich fallen [o. stürzen]

het ziet er lelijk uit

es sieht schlimm aus

hij is er lelijk aan toe

es hat ihn schlimm [o. böse] erwischt

hij is er lelijk aan toe

er ist schlimm dran

3. lelijk (boos):

böse

iem lelijk aankijken

jdn böse [o. schief] ansehen

een lelijk gezicht trekken

eine böse Miene aufsetzen

zet niet zo'n lelijk gezicht

mach [o. zieh] nicht so ein böses Gesicht!

zet niet zo'n lelijk gezicht

schau nicht so böse drein!

4. lelijk (akelig, naar):

übel

böse

lelijk tegen iem doen

jdn hässlich [o. schäbig] behandeln

een lelijke verkoudheid

ein böser Schnupfen

lelijk weer

scheußliches [o. mieses] Wetter

5. lelijk (gemeen):

een lelijke bedrieger

ein gemeiner Betrüger

lelijke dingen zeggen

Hässlichkeiten sagen

6. lelijk (onbevredigend, teleurstellend):

lelijke cijfers

miserable [o. schlechte] Zensuren

een lelijke tegenvaller

eine herbe Enttäuschung

een lelijke tegenvaller

ein schwerer Misserfolg

daar zal hij lelijk van opkijken

da wird er sich aber sehr wundern

olijk <olijke, olijker, olijkst> [olək] ADJ

olijk ugs

slijk [slɛik] SUBST nt geen Pl

1. slijk (modder):

Schlamm m

iem door het slijk sleuren übtr

jdn durch den Dreck [o. die Gosse] ziehen

zich in het slijk wentelen übtr

sich in der Gosse wälzen

2. slijk (aangeslibde grond):

het slijk der aarde scherzh

der schnöde Mammon

blijk <blijk|en> [blɛik] SUBST nt

Zeichen nt

blijk (sterker)

Beweis m

blijk geven van iets

etw Akk erkennen lassen [o. zeigen]

blijk geven van zijn erkentelijkheid

sich erkenntlich zeigen

blijken van instemming

Zeichen des Einverständnisses

een blijk van sympathie

eine Sympathiebekundung

een blijk van vertrouwen

ein Vertrauensbeweis

als blijk van mijn dankbaarheid

zum Zeichen meiner Dankbarkeit

de jubilaris ontving vele blijken van belangstelling

dem Jubilar wurde viel Aufmerksamkeit zuteil

moe·dig <moedige, moediger, moedigst> [mudəx] ADJ

mutig

moei·en¹ <moeide, h. gemoeid> [mujə(n)] VERB trans

1. moeien:

moeien (betrekken (in))

moeien (sterker)

de politie is erin gemoeid

die Polizei ist eingeschaltet

2. moeien (kosten, eisen):

in Anspruch nehmen

er is een hele dag mee gemoeid

das erfordert einen ganzen Tag

er is een groot bedrag mee gemoeid

dabei geht es um viel Geld

moei·te <moeite|n> [mujtə] SUBST f

1. moeite:

moeite (last)

Mühe f

moeite (problemen)

Schwierigkeiten Pl

moeite hebben met iem/iets

Schwierigkeiten mit jdm/etw haben

2. moeite:

moeite (inspanning)

Mühe f

moeite (hulp, streven)

bespaar je de moeite

spar dir die Mühe!

moeite doen [o. zich moeite] getroosten

moeite doen [o. zich moeite] getroosten

sich Dat Mühe geben

doe (maar) geen moeite!

mach dir keine Mühe!

dat gaat in één moeite door

das geht in einem Aufwasch ugs

het is de moeite niet (waard)

es ist nicht der Gen Mühe wert

het is de moeite niet (waard)

es lohnt (sich) nicht

het was een kleine moeite

nicht der Rede wert

vergeefse moeite

vergebliche Mühe

dat is voor de moeite (voor u)

das ist für Sie

dat is voor de moeite (voor jou)

das ist für dich

bedankt voor de moeite

vielen Dank für Ihre/deine Bemühungen [o. Mühe]

bil·lijk <billijke, billijker, billijkst> [bɪlək] ADJ

1. billijk (rechtvaardig en redelijk):

een billijke prijs

ein redlicher Preis

dat is niet meer dan billijk

das ist recht und billig

2. billijk (rechtmatig):

eer·lijk <eerlijke, eerlijker, eerlijkst> [erlək] ADJ

1. eerlijk (oprecht):

offen

eerlijk duurt het langst Sprichw

ehrlich währt am längsten

eerlijk gezegd

een eerlijke jongen

ein ehrlicher Junge

eerlijke motieven

ehrliche Motive Pl

een eerlijke tegenstander

ein fairer Gegner

het is eerlijk waar

das ist wirklich wahr

2. eerlijk (betrouwbaar):

zo eerlijk als goud

een eerlijke zaak (firma)

ein zuverlässiges Geschäft

3. eerlijk (gepast, fatsoenlijk):

fair

het is niet eerlijk

das ist nicht fair

eerlijk spel spelen

ein ehrliches Spiel spielen

eerlijk spelen

iets eerlijk verdelen

etw gerecht verteilen

kwa·lijk <kwalijke, kwalijker, kwalijkst> [kwalək] ADJ

1. kwalijk (slecht):

übel

böse ugs

een kwalijke gewoonte

eine üble Angewohnheit

kwalijk ruiken

2. kwalijk (onaangenaam):

übel

neem(t) (u) mij niet kwalijk

entschuldigen Sie bitte!

neem(t) (u) mij niet kwalijk

Entschuldigung!

neem(t) (u) mij niet kwalijk

iem iets kwalijk nemen

jdm etw übel nehmen [o. verübeln]

vro·lijk <vrolijke, vrolijker, vrolijkst> [vrolək] ADJ

1. vrolijk (blij):

froh

zich over iem vrolijk maken

sich über jdn amüsieren

zich over iem vrolijk maken abw

sich über jdn lustig machen

2. vrolijk (waarin, waarover men zich vermaakt):

het is hier wel een vrolijke boel

hier geht es aber lustig zu

een vrolijke noot

eine heitere Note

3. vrolijk (aangenaam stemmend):

een vrolijke kleur

eine fröhliche Farbe

Linguatec

Wörterbuch durchsuchen

Niederländisch

Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski