Deutsch » Niederländisch

Deutsch)

ge·ˈste·hen: Transitives Verb
ge·ˈstie·gen: Verb
Ge·ˈstän·ge: Nomen
ge·ˈsto·ben: Verb
ge·sto·ßen: Verb
ge·ˈstreng: Adjektiv und Adverb
ge·ˈstat·ten: Transitives Verb
ge·ˈsto·chen: Verb
ge·ˈstun·ken: Verb
ge·ˈstal·ten: Transitives Verb
Ge·ˈstam·mel: Nomen
ge·ˈstan·den: Adjektiv und Adverb
Ge·ˈsti·chel: Nomen
ge·stoh·len: Verb
ge·stor·ben: Verb

Meintest du vielleicht: gestiegen , gestehen , gestorben , gestohlen , Gestichel , gestanden , Gestammel , gestalten , gestunken , gestochen , gestatten , gestreng , gestoßen , gestoben und Gestänge

ge·ˈste·hen [gəˈʃteːən] VERB trans unreg

gestehen

bekennen

gestehen

toegeven

jdm seine Liebe gestehen

iem zijn liefde bekennen

ge·ˈstie·gen [gəˈʃtiːgn] VERB

gestiegen Part Perf von steigen

Siehe auch: steigen

ˈstei·gen <stieg, gestiegen> [ˈʃt͜aign̩] VERB intr

Ge·ˈstän·ge <Gestänges, Gestänge> [gəˈʃtɛŋə] SUBST nt

1. Gestänge (Gerüst):

Gestänge

stangenstelsel

Gestänge

stangen

Gestänge

hefboomstelsel

2. Gestänge (Rahmen):

Gestänge

buizenstelsel

Gestänge

frame nt

ge·ˈsto·ben [gəˈʃtoːbn̩] VERB

gestoben Part Perf von stieben

Siehe auch: stieben

ˈstie·ben <stob, gestoben> [ˈʃtiːbn̩] VERB intr

stieben

stuiven

stieben

(eraf) vliegen

stieben

rondstuiven

stieben

opstuiven

ge·sto·ßen [gəˈʃtoːsn] VERB

gestoßen Part Perf von stoßen¹, stoßen², stoßen³

Siehe auch: stoßen , stoßen , stoßen

ˈsto·ßen³ <stößt, stieß, gestoßen> [ˈʃtoːsn̩] VERB refl (sich stoßen)

stoßen

zich stoten ook fig.

sich an etwe stoßen übtr

zich aan iets stoten

ˈsto·ßen² <stößt, stieß, gestoßen> [ˈʃtoːsn̩] VERB trans

1. stoßen (aufmerksam machen):

stoßen

stoten

stoßen

duwen

stoßen

stompen

stoßen

steken

jdn auf etw stoßen übtr

iem met zijn neus op iets duwen

jdn von sich stoßen

iem van zich afstoten

jdn von sich stoßen

iem wegduwen

jdn von sich stoßen geh übtr

iem verstoten

2. stoßen (kleinstampfen):

stoßen

(fijn)stampen

etw zu Pulver stoßen

iets tot poeder fijnstampen

3. stoßen (Ball):

stoßen

trappen

stoßen

schoppen

4. stoßen ugs (konfrontieren):

stoßen

aan het verstand brengen

stoßen

onder zijn neus wrijven

jdm Bescheid stoßen

iem flink [o. behoorlijk] de waarheid zeggen

ˈsto·ßen¹ <stößt, stieß, gestoßen> [ˈʃtoːsn̩] VERB intr

1. stoßen a. JAGD:

stoßen

stoten

stoßen

botsen

2. stoßen (holpern):

stoßen

schokken

stoßen

hobbelen

stoßen

horten

3. stoßen (treffen):

stoßen

stuiten

stoßen

ondervinden

stoßen

ontmoeten

auf Bekannte stoßen

kennissen tegen het lijf lopen

4. stoßen (schießen):

stoßen

trappen

stoßen

schoppen

mit den Füßen nach jdm stoßen

(naar) iem trappen [o. schoppen]

5. stoßen (sich anschließen):

stoßen

zich voegen

stoßen

zich aansluiten

zu einer Organisation stoßen

zich bij een organisatie aansluiten

6. stoßen (führen):

stoßen

direct leiden [o. gaan]

stoßen

uitkomen

die Straße stößt auf den Bahnhof

de straat komt op het station uit

7. stoßen (grenzen):

stoßen

grenzen

stoßen

palen

sein Zimmer stößt an das meinige

zijn kamer ligt naast de mijne

8. stoßen veraltet:

in die Trompete stoßen

op de trompet blazen

in die Trompete stoßen

de trompet steken

ge·ˈstreng [gəˈʃtrɛŋ] ADJ geh

gestreng

gestreng

gestreng

streng

ge·ˈstat·ten [gəˈʃtatn̩] VERB trans geh

gestatten (erlauben)

toestaan

gestatten (erlauben)

veroorloven

gestatten (als Höflichkeitsformel)

permitteren

pardon!

mag ik?

pardon!

mag ik?

ge·ˈsto·chen² [gəˈʃtɔxn] VERB

gestochen Part Perf von stechen¹, stechen²

Siehe auch: stechen , stechen

ˈste·chen² <sticht, stach, gestochen> [ˈʃtɛçn̩] VERB trans

1. stechen:

stechen (sich verletzen)

steken

stechen (sich verletzen)

prikken

stechen (stoßen)

stoten

sich an den Dornen stechen

door de doorns gestoken [o. geprikt] worden

was hat dich gestochen? übtr

wat mankeert je?

(so) ein Stechen fühlen

(van die) steken voelen

2. stechen (schlachten):

stechen

slachten

stechen

steken

3. stechen (abstechen, abschießen):

stechen

(af)steken

4. stechen (gravieren, einritzen, einkerben):

stechen

graveren

5. stechen übtr:

stechen (reizen)

prikkelen

stechen (anfachen, schüren)

aanwakkeren

die Neugier sticht ihn

de nieuwsgierigheid prikkelt hem

6. stechen (Fischerei):

stechen

steken

stechen

strikken

7. stechen ugs (tätowieren):

stechen

tatoeëren

8. stechen (Kartenspiel):

stechen

gaan boven

stechen

slaan

das ist weder gehauen noch gestochen

dat is vlees noch vis

das ist weder gehauen noch gestochen

dat raakt kant noch wal

ˈste·chen¹ <sticht, stach, gestochen> [ˈʃtɛçn̩] VERB intr

1. stechen a. NAUT:

stechen

steken

stechen

prikken

stechen (ausstechen)

uitsteken

ein stechender Geruch übtr

een penetrante geur

in See stechen

in zee steken

in See stechen

het ruime sop kiezen

2. stechen (an einer Stechuhr stempeln):

stechen

klokken

stechen

inklokken

stechen

uitklokken

3. stechen (tendieren):

stechen

zwemen

ins Bläuliche stechen

naar blauw zwemen

4. stechen (Kartenspiel: Trumpf sein):

stechen

troef zijn

Karo sticht

ruiten is troef

5. stechen (Kartenspiel):

stechen

als troef spelen

6. stechen JAGD (wühlen):

stechen

woelen

stechen

wroeten

7. stechen SPORT:

stechen

een barrage rijden

es kommt zum Stechen

er moet een barrage gereden worden

jdm ins Auge [o. in die Augen] stechen übtr

iem opvallen

jdm ins Auge [o. in die Augen] stechen übtr

iem in het oog springen

dieses Argument sticht nicht mehr

dit argument gaat niet meer op

ge·ˈstun·ken [gəˈʃtʊŋkn̩] VERB

gestunken Part Perf von stinken

Siehe auch: stinken

ˈstin·ken <stank, gestunken> [ˈʃtɪŋkn̩] VERB intr (unangenehm riechen)

stinken

stinken

an dieser Sache stinkt etw übtr (verdächtig sein)

aan dat zaakje zit een luchtje

stinkend faul

aartslui

die Arbeit stinkt mir übtr (zuwider sein)

dat werk hangt me de keel uit

das stinkt nach Verrat

dat riekt naar verraad

die Sache [o. es] stinkt ugs übtr

er zit een luchtje aan (dat zaakje)

vor Faulheit stinken übtr

aartslui zijn

ge·ˈstal·ten¹ [gəˈʃtaltn̩] VERB trans

1. gestalten ARCHIT (einrichten):

gestalten

vormen

gestalten

(een) vorm geven

gestalten

inrichten

gestalten

gestalte geven

den Abend könnt ihr frei gestalten

de avond kunnen jullie vrij(elijk) invullen [o. besteden]

etw neu gestalten

iets reorganiseren [o. vernieuwen]

2. gestalten (organisieren):

gestalten

organiseren

ein Fest gestalten

een feest(je) organiseren

3. gestalten (aufstellen, verfassen):

gestalten

opstellen

ein Programm gestalten

een programma opstellen

Ge·ˈstam·mel <Gestammels> [gəˈʃtaml̩] SUBST nt kein Pl

Gestammel

gestamel nt

Gestammel

gehakkel

ge·ˈstan·den¹ [gəˈʃtandn̩] ADJ (erprobt)

gestanden

ervaren

gestanden

kundig

gestanden

bedreven

Ge·ˈsti·chel <Gestichels> [gəˈʃtɪçl̩] SUBST nt kein Pl

Gestichel

speldenprikken

Gestichel

stekeligheden

ge·stoh·len [gəˈʃtoːlən] VERB

gestohlen Part Perf von stehlen¹, stehlen²

Siehe auch: stehlen , stehlen

ˈsteh·len² <stiehlt, stahl, gestohlen> [ˈʃteːlən] VERB refl ugs

stehlen

sluipen

stehlen

stilletjes verdwijnen

stehlen

voorzichtig tevoorschijn komen

ˈsteh·len¹ <stiehlt, stahl, gestohlen> [ˈʃteːlən] VERB trans

stehlen

stelen

stehlen

ontstelen

das kann mir gestohlen bleiben ugs

dat kan me gestolen worden

jdm den Schlaf stehlen

iem uit zijn slaap houden

dem lieben Gott den Tag stehlen ugs

lanterfanten

ge·stor·ben [gəˈʃtɔrbn̩] VERB

gestorben Part Perf von sterben¹, sterben²

Siehe auch: sterben , sterben

ˈster·ben² <stirbt, starb, gestorben> [ˈʃtɛrbn̩] VERB intr

sterben (aufhören zu leben)

sterven ook fig.

sterben (aufhören zu leben)

overlijden

sterben (aufhören zu leben)

doodgaan

sterben übtr a.

verdwijnen

sterben übtr a. (vergehen)

vergaan

für jdn gestorben sein übtr

voor iem niet meer bestaan

für jdn gestorben sein übtr

bij iem afgedaan hebben

daran [o. davon] stirbt man [o. stirbst du] nicht gleich ugs übtr

daar ga je niet van dood

das große Sterben

de massale [o. grote] sterfte

im Sterben liegen

op sterven liggen

gestorben sein ugs übtr

van de baan zijn

gestorben sein ugs übtr

afgedaan hebben

vor Angst sterben ugs übtr

het van schrik besterven

zum Sterben langweilig

doodvervelend [o. oervervelend] [o. stomvervelend]

ˈster·ben¹ <stirbt, starb, gestorben> [ˈʃtɛrbn̩] VERB trans

tausend Tode sterben

duizend doden sterven

tausend Tode sterben

duizend angsten uitstaan

Wörterbuch durchsuchen

Deutsch

ich	gestehe
du	gestehst
er/sie/es	gesteht
wir	gestehen
ihr	gesteht
sie	gestehen

Übersetzungen für „gesteggel“ im Deutsch » Niederländisch-Wörterbuch (Springe zu Niederländisch » Deutsch)

ge·ˈste·hen [gəˈʃteːən] VERB trans unreg

ge·ˈstie·gen [gəˈʃtiːgn] VERB

gestiegen Part Perf von steigen

Siehe auch: steigen

ˈstei·gen <stieg, gestiegen> [ˈʃt͜aign̩] VERB intr

1. steigen:

2. steigen:

3. steigen ugs (stattfinden):

4. steigen (Pferde):

Ge·ˈstän·ge <Gestänges, Gestänge> [gəˈʃtɛŋə] SUBST nt

1. Gestänge (Gerüst):

2. Gestänge (Rahmen):

ge·ˈsto·ben [gəˈʃtoːbn̩] VERB

gestoben Part Perf von stieben

Siehe auch: stieben

ˈstie·ben <stob, gestoben> [ˈʃtiːbn̩] VERB intr

ge·sto·ßen [gəˈʃtoːsn] VERB

gestoßen Part Perf von stoßen¹, stoßen², stoßen³

Siehe auch: stoßen , stoßen , stoßen

ˈsto·ßen3 <stößt, stieß, gestoßen> [ˈʃtoːsn̩] VERB refl (sich stoßen)

ˈsto·ßen2 <stößt, stieß, gestoßen> [ˈʃtoːsn̩] VERB trans

1. stoßen (aufmerksam machen):

2. stoßen (kleinstampfen):

3. stoßen (Ball):

4. stoßen ugs (konfrontieren):

ˈsto·ßen1 <stößt, stieß, gestoßen> [ˈʃtoːsn̩] VERB intr

1. stoßen a. JAGD:

2. stoßen (holpern):

3. stoßen (treffen):

4. stoßen (schießen):

5. stoßen (sich anschließen):

6. stoßen (führen):

7. stoßen (grenzen):

8. stoßen veraltet:

ge·ˈstreng [gəˈʃtrɛŋ] ADJ geh

ge·ˈstat·ten [gəˈʃtatn̩] VERB trans geh

ge·ˈsto·chen2 [gəˈʃtɔxn] VERB

gestochen Part Perf von stechen¹, stechen²

Siehe auch: stechen , stechen

ˈste·chen2 <sticht, stach, gestochen> [ˈʃtɛçn̩] VERB trans

1. stechen:

2. stechen (schlachten):

3. stechen (abstechen, abschießen):

4. stechen (gravieren, einritzen, einkerben):

5. stechen übtr:

6. stechen (Fischerei):

7. stechen ugs (tätowieren):

8. stechen (Kartenspiel):

ˈste·chen1 <sticht, stach, gestochen> [ˈʃtɛçn̩] VERB intr

1. stechen a. NAUT:

2. stechen (an einer Stechuhr stempeln):

3. stechen (tendieren):

4. stechen (Kartenspiel: Trumpf sein):

5. stechen (Kartenspiel):

6. stechen JAGD (wühlen):

7. stechen SPORT:

ge·ˈstun·ken [gəˈʃtʊŋkn̩] VERB

gestunken Part Perf von stinken

Siehe auch: stinken

ˈstin·ken <stank, gestunken> [ˈʃtɪŋkn̩] VERB intr (unangenehm riechen)

ge·ˈstal·ten1 [gəˈʃtaltn̩] VERB trans

1. gestalten ARCHIT (einrichten):

2. gestalten (organisieren):

3. gestalten (aufstellen, verfassen):

Ge·ˈstam·mel <Gestammels> [gəˈʃtaml̩] SUBST nt kein Pl

ge·ˈstan·den1 [gəˈʃtandn̩] ADJ (erprobt)

Ge·ˈsti·chel <Gestichels> [gəˈʃtɪçl̩] SUBST nt kein Pl

ge·stoh·len [gəˈʃtoːlən] VERB

gestohlen Part Perf von stehlen¹, stehlen²

Siehe auch: stehlen , stehlen

ˈsteh·len2 <stiehlt, stahl, gestohlen> [ˈʃteːlən] VERB refl ugs

ˈsteh·len1 <stiehlt, stahl, gestohlen> [ˈʃteːlən] VERB trans

ge·stor·ben [gəˈʃtɔrbn̩] VERB

gestorben Part Perf von sterben¹, sterben²

Siehe auch: sterben , sterben

ˈster·ben2 <stirbt, starb, gestorben> [ˈʃtɛrbn̩] VERB intr

ˈster·ben1 <stirbt, starb, gestorben> [ˈʃtɛrbn̩] VERB trans

Wörterbuch durchsuchen

Links zu weiteren Informationen

ˈsto·ßen³ <stößt, stieß, gestoßen> [ˈʃtoːsn̩] VERB refl (sich stoßen)

ˈsto·ßen² <stößt, stieß, gestoßen> [ˈʃtoːsn̩] VERB trans

ˈsto·ßen¹ <stößt, stieß, gestoßen> [ˈʃtoːsn̩] VERB intr

ge·ˈsto·chen² [gəˈʃtɔxn] VERB

ˈste·chen² <sticht, stach, gestochen> [ˈʃtɛçn̩] VERB trans

ˈste·chen¹ <sticht, stach, gestochen> [ˈʃtɛçn̩] VERB intr

ge·ˈstal·ten¹ [gəˈʃtaltn̩] VERB trans

ge·ˈstan·den¹ [gəˈʃtandn̩] ADJ (erprobt)

ˈsteh·len² <stiehlt, stahl, gestohlen> [ˈʃteːlən] VERB refl ugs

ˈsteh·len¹ <stiehlt, stahl, gestohlen> [ˈʃteːlən] VERB trans

ˈster·ben² <stirbt, starb, gestorben> [ˈʃtɛrbn̩] VERB intr

ˈster·ben¹ <stirbt, starb, gestorben> [ˈʃtɛrbn̩] VERB trans