Übersetzungen für „Joden“ im Deutsch » Niederländisch-Wörterbuch

(Springe zu Niederländisch » Deutsch)

ˈjo·deln [ˈjoːdl̩n] VERB intr

jodeln

jodelen

ˈHo·den <Hodens, Hoden> [ˈhoːdn̩] SUBST m meist Pl

Hoden → Hode

Siehe auch: Hode

ˈHo·de <Hoden, Hoden> [ˈhoːdə] SUBST m [o. f] meist Pl

Hode

testikel

Hode

teelbal

Hode

zaadbal

ˈro·den [ˈroːdn̩] VERB trans

1. roden:

roden

rooien

2. roden:

roden

ontginnen

roden

in cultuur brengen

ˈBo·den <Bodens, Böden> [ˈboːdn̩] SUBST m

1. Boden (Grund):

Boden

bodem

Boden

grond nt

am Boden liegen

op de grond liggen

am Boden liegen übtr

geruïneerd zijn

am Boden zerstört sein

totaal op zijn

am Boden zerstört sein

in zak en as zitten

wie Pilze aus dem Boden schießen

als paddenstoelen uit de grond rijzen

wieder festen Boden betreten

weer vaste grond onder de voeten krijgen [o. hebben]

dem Verdacht den Boden entziehen

alle reden tot verdenking wegnemen

etw dem Boden gleichmachen

iets met de grond gelijkmaken

Boden gutmachen

terrein herwinnen

Boden gutmachen

terugkomen

Boden gutmachen

een comeback beleven

jdm wird der Boden zu heiß (unter den Füßen)

iem wordt de grond te heet onder de voeten

ein Fass ohne Boden

een bodemloos vat

auf dem Boden der Tatsachen stehen

zich aan de feiten houden

auf dem Boden der Tatsachen stehen

met beide benen op de grond blijven

eigener Grund und Boden

eigen grond

jdn in Grund und Boden reden

iem van de sokken [o. onder de tafel] praten

jdn in Grund und Boden reden

iem niet aan het woord laten

sich in Grund und Boden schämen

zich doodschamen

etw in Grund und Boden schießen

iets platschieten

den Boden unter den Füßen verlieren

te gronde gaan

den Boden unter den Füßen verlieren

zijn houvast verliezen

jdm den Boden unter den Füßen wegziehen

de poten onder iem afzagen [o. wegzagen]

jdm den Boden unter den Füßen wegziehen

iem ruïneren

(an) Boden verlieren

terrein verliezen [o. (moeten) prijsgeven]

(an) Boden verlieren

op zijn retour zijn

Boden wettmachen

terrein herwinnen

Boden wettmachen

terugkomen

Boden wettmachen

een comeback beleven

zu Boden gehen

tegen de vlakte [o. grond] gaan

zu Boden gehen a. TECH

gevloerd worden

die Augen zu Boden schlagen

de ogen neerslaan [o. ter aarde slaan]

2. Boden (Fußboden):

Boden

vloer

3. Boden regional (Dachboden):

Boden

zolder

4. Boden (Basis):

Boden

grondslag

Boden

basis

ˈjob·ben [ˈʤɔbn̩] VERB intr ugs

jobben

een job hebben

jobben

een (tijdelijk) baantje hebben

ˈjog·gen [ˈʤɔgn̩] VERB intr

joggen

joggen

ˈjoh·len [joːlən] VERB intr

johlen

joelen

johlen

jouwen

johlen

schreeuwen

johlen

tieren

ˈen·den [ˈɛndn̩] VERB intr

1. enden (nicht mehr weiterführen):

enden

eindigen

enden

ophouden

2. enden (zu etw führen):

enden

eindigen

enden

besluiten

enden

aflopen

3. enden (sterben):

enden

sterven

enden

omkomen

am Galgen enden

aan de galg sterven

4. enden LING (auslaufen):

auf [o. mit ]‘e’ enden

op een ‘e’ eindigen

ˈba·den³ [ˈbaːdn̩] VERB refl

1. baden (ein Bad nehmen):

baden

(zich) baden

baden

een bad nemen

2. baden (schwelgen):

baden

zwelgen

baden

baden

ˈer·den [ˈeːɐ̯dn̩] VERB trans ELEK

erden

aarden

ˈFa·den¹ <Fadens, Fäden> [ˈfaːdn̩] SUBST m

1. Faden a. übtr (von Fasern, Metal, Glas oder anderen Stoffen):

Faden

draad

alle Fäden (fest) in der Hand (be)halten/haben übtr

de touwtjes (vast) in handen houden/hebben

den Faden eines Gespräch(e)s wiederaufnehmen

de draad van een gesprek weer opnemen

keinen guten Faden an jdm lassen ugs

aan iem niets [o. geen draad] heel laten

alle Fäden laufen hier zusammen übtr

hier worden de touwtjes in handen gehouden

2. Faden MED:

Faden

hechtdraad

Faden

hechting

ˈla·den¹ <lädt, lud, geladen> [ˈlaːdn̩] VERB trans

1. laden a. ELEK (beladen):

laden

laden

2. laden übtr (sich aufbürden):

laden

laden

ich habe es auf mich geladen

ik heb het op me geladen [o. genomen]

3. laden (mit Munition):

laden

laden

jdn auf den Besen laden ugs (zum Narren halten)

iem voor de gek houden

er hat schief geladen übtr (betrunken)

hij heeft 'm om

ˈre·den¹ [ˈreːdn̩] VERB trans

reden

spreken

reden

praten

reden

zeggen

Fraktur mit jdm reden

iem vierkant [o. eens flink] de waarheid zeggen

Gutes über jdn reden

goede dingen over iem vertellen

keine Silbe reden

geen stom woord zeggen

ˈSü·den <Südens> [ˈzyːdn̩] SUBST m kein Pl (südliche Gegend, Himmelsrichtung)

Süden

zuiden nt

in den Süden fahren

naar het Zuiden gaan

nach dem Süden reisen

naar het Zuiden gaan

der Wind kommt von Süden

de wind komt uit het zuiden

ˈAn·den [ˈandn̩] SUBST Pl

Anden

Andes(gebergte)

ˈir·den [ˈɪrdn̩] ADJ (aus Ton)

irden

aarden

irden

van aarde

ˈJod·ler <Jodlers, Jodler> [ˈjoːdlɐ] SUBST m

1. Jodler (Person):

Jodler

jodeler

2. Jodler (Lied):

Jodler

jodellied

3. Jodler (Jodelruf):

Jodler

jodel(roep)

ˈan·öden [ˈanʔøːdn̩] VERB trans

1. anöden ugs (langweilen):

anöden

vervelen

dieser Film ödet mich an

ik vind deze film stierlijk vervelend

2. anöden ugs (belästigen):

anöden

lastigvallen

ˈsen·den¹ <sandte, gesandt> [ˈzɛndn̩] VERB trans

senden

zenden

senden

sturen

ˈwen·den¹ <wandte, gewandt> [ˈvɛndn̩] VERB intr

wenden a. SPORT, AUTO (drehen)

wenden

wenden a. SPORT, AUTO (drehen)

keren

wenden a. SPORT, AUTO (drehen)

draaien

bitte wenden!

zie ommezijde

bitte wenden!

z.o.z.