Übersetzungen für „begaven“ im Deutsch » Niederländisch-Wörterbuch

(Springe zu Niederländisch » Deutsch)

be·ˈgann [bəˈgan] VERB

begann Imperf von beginnen

Siehe auch: beginnen

be·ˈgin·nen <begann, begonnen> [bəˈgɪnən] VERB trans

beginnen

beginnen (met)

beginnen

aanvangen

gut begonnen ist halb gewonnen Sprichw

een goed begin is het halve werk

be·ˈge·ben² VERB refl unreg

1. begeben (an einen Ort, in einen Zustand):

begeben

zich begeven

2. begeben +Gen geh (verzichten):

begeben

afzien van

begeben

opgeven

be·ˈge·hen VERB trans unreg

1. begehen:

begehen (betreten)

begaan

begehen (betreten)

gaan over

begehen (betreten)

lopen over

begehen (zur Kontrolle)

controleren

2. begehen (verüben):

begehen

begaan

begehen

bedrijven

begehen

plegen

einen Fehler begehen

een fout begaan

3. begehen (feiern):

begehen

vieren

be·ˈgabt [bəˈgaːpt] ADJ

begabt

begaafd

begabt

talentvol

dafür ist er nicht begabt

daar heeft hij geen aanleg voor

Aˈga·ve <Agave, Agaven> [aˈgaːvə] SUBST f

Agave

agave

Agave

Amerikaanse aloë

be·ˈwe·gen¹ [bəˈveːgn̩] VERB trans

bewegen

bewegen

das hat mich schmerzlich bewegt

dat heeft me pijnlijk getroffen

etw von der Stelle bewegen

iets verplaatsen

be·ˈle·gen VERB trans

1. belegen (beweisen):

belegen

bewijzen

belegen

aantonen

belegen

documenteren

2. belegen:

belegen (mit Belag versehen)

leggen op

belegen (Brote)

beleggen

belegen (Bremsen)

voeren

den Fußboden mit Teppichfliesen belegen

tapijttegels op de vloer leggen

3. belegen (einen Platz einnehmen):

belegen

bezetten

er belegte beim Wettbewerb den 2. Platz

hij bezette [o. behaalde] bij de wedstrijd de 2e plaats

4. belegen:

belegen SCHULE, UNIV

zich inschrijven voor

belegen SCHULE, UNIV

volgen

eine Vorlesung belegen

zich inschrijven voor een college

eine Vorlesung belegen

een college volgen

5. belegen (Zimmer):

belegen

reserveren

ein einziges Zimmer mit 10 Personen belegen

10 personen op één kamer leggen

6. belegen (auferlegen):

belegen

opleggen

mit einer Strafe belegen

een straf opleggen

mit einem Spitznamen belegen

een bijnaam geven

7. belegen NAUT:

ein Boot belegen

een boot meren

ein Tau belegen

een touw beleggen [o. vastmaken]

ˈbe·ben [ˈbeːbn̩] VERB intr

beben

beven

beben

trillen

beben

rillen

die Häuser bebten bis in ihre Grundfesten

de huizen stonden op hun grondvesten te trillen

vor Angst beben

van angst beven [o. sidderen]

vor jdm beben

voor iem beven [o. bang zijn]

ˈner·ven [ˈnɛrfn̩] VERB trans

1. nerven ugs (die Nerven reizen):

nerven

op de zenuwen werken (van)

völlig genervt sein

op zijn van de zenuwen

2. nerven ugs (jdn vollquatschen):

nerven

(blijven) aanklampen

ˈbe·ten [ˈbeːtn̩] VERB intr

beten

bidden

Not lehrt beten Sprichw

nood leert bidden

be·ˈhe·ben VERB trans unreg

1. beheben (beseitigen):

beheben

opheffen

beheben

uit de weg ruimen

beheben

verhelpen

beheben

herstellen

beheben

uit de wereld helpen

2. beheben A FIN (abheben):

beheben

opnemen

beheben

afhalen

beheben

ophalen

be·ˈle·ben¹ VERB trans

1. beleben (in Schwung bringen):

beleben

verlevendigen

beleben

opwekken

beleben

doen opleven

beleben

stimuleren

2. beleben (wieder zum Leben bringen):

beleben

(weer) tot leven brengen

beleben

(weer) leven inblazen

3. beleben (bewohnen):

beleben

bevolken

beleben

bewonen

be·ˈer·ben VERB trans

beerben

erven van

beerben

beërven

ˈbei·ßen¹ [ˈb͜aisn̩] VERB trans unreg

beißen

bijten

nichts zu beißen (und zu brechen) haben

geen brood op de plank hebben

nichts zu beißen (und zu brechen) haben

op een houtje bijten

nichts zu beißen (und zu brechen) haben

niets te bikken hebben

in den sauren Apfel beißen

door de zure appel (heen) bijten

Wissensecke: Ins Gras beißen

ˈbei·zen¹ [ˈb͜ai ͜tsn̩] VERB trans

1. beizen (mit Beizmittel):

beizen

beitsen

2. beizen GASTRO (marinieren):

beizen

marineren