Übersetzungen für „nörg“ im Deutsch » Niederländisch-Wörterbuch

Nord <Nord(e)s, Norde> [nɔrt] SUBST m

1. Nord NAUT ohne Art, kein Pl:

Nord

noord(en) nt

aus Nord und Süd

van alle kanten

von Nord nach Süd

van noord naar zuid

2. Nord a. NAUT (Nordwind) meist Sg:

Nord

noordenwind

Norm <Norm, Normen> [nɔrm] SUBST f

1. Norm (verbindliche Regel):

Norm

norm

Norm

regel

Norm

richtsnoer nt

2. Norm SPORT (Durchschnitt):

Norm

norm

Norm

minimum nt

die Norm erfüllen [o. erreichen ]

aan de norm voldoen

die Norm erfüllen [o. erreichen ]

de norm bereiken

3. Norm VERLAG (festgelegte Größe):

Norm

norm(a)

noch¹ [nɔx] ADV

noch

nog

noch (mehr als)

nog wel

noch (obendrein)

zelfs nog

und noch dazu [o. dazu noch] dumm

bovendien nog dom ook

noch eben

nog juist

noch eben

nog net

eben noch

nog juist

eben noch

nog net

wie heißt er noch?

hoe heet hij ook weer?

kaum noch

nauwelijks meer

er wird schon noch kommen

hij zal nog wel komen

noch und nochmals

telkens opnieuw

Geld noch und noch

geld in overvloed

arg <ärger, (am) ärgst(en)> [ark] ADJ

1. arg (schlimm):

arg

erg

arg

slecht

arg

beroerd

das Ärgste befürchten

het ergste vrezen

etw liegt im Argen geh

iets werd verwaarloosd

etw liegt im Argen geh

met iets is het slecht [o. treurig] gesteld

eine arge Zeit

een beroerde tijd

gar zu arg

al te erg

gar zu arg

al te bont

2. arg ugs (sehr):

arg regional südd

erg

arg regional südd

zeer

arg regional südd

hevig

ein arger Fehler geh (groß)

een grove [o. zware] fout

arg krank

erg [o. ernstig] ziek

3. arg veraltet geh (Übel, Böses):

an nichts Arges denken

van de prins geen kwaad weten

an nichts Arges denken

volkomen argeloos zijn

Arg <Args> SUBST nt kein Pl veraltet

jd ist ohne Arg geh

in iem schuilt geen kwaad

barg [bark] VERB

barg 3. pers Sg Imperf von bergen

Siehe auch: bergen

ˈber·gen <birgt, barg, geborgen> [ˈbɛrgn̩] VERB trans

1. bergen (in Sicherheit bringen):

bergen

bergen

2. bergen (Ernte, Heu: einbringen):

bergen

binnenhalen

3. bergen (enthalten):

bergen

inhouden

bergen

bevatten

bergen

in zich dragen

4. bergen geh (verbergen):

bergen

verbergen

bergen

beschermen

bergen

bewaren

Berg <Berg(e)s, Berge> [bɛrk] SUBST m

1. Berg (Erhebung):

Berg

berg

mit seiner Meinung/Kritik nicht hinter dem [o. hinterm] Berg(e) halten

zijn mening/kritiek niet onder stoelen of banken steken

über alle Berge sein

ervandoor zijn

wir sind noch nicht über den Berg

we zijn er nog niet

2. Berg (große Menge):

Berg

stapel

Berg

berg

Berg

hoop

3. Berg BERGB Pl:

Berg

gesteente nt zonder erts nt

wenn der Berg nicht zum Propheten kommt, so muss der Prophet zum Berge gehen [o. kommen] Sprichw

als de berg niet tot Mohammed komt, dan zal Mohammed tot de berg gaan

Berge kreißen, und es wird ein Mäuslein geboren Sprichw

de berg heeft een muis gebaard

Wissensecke: Haare stehen zu Berge

Burg <Burg, Burgen> [bʊrk] SUBST f

Burg

burcht

Burg

kasteel nt

Burg (Sandburg)

put

Burg (Sandburg)

(zand)wal

karg [kark] ADJ

1. karg (dürftig):

karg

karig

karg

schraal

karg

zuinig

2. karg (knapp):

karg

karig

karg

schamel

karg

schraal

karg

gering

karg

krap

ein karges Lächeln

een flauwe glimlach

3. karg (ärmlich):

karg

sober

karg

armelijk

karg

armoedig

4. karg (unfruchtbar, den Erdboden betreffend):

karg

schriel

karg

mager

karg

onvruchtbaar

Sarg <Sarg(e)s, Särge> [zark, ˈzɛrgə] SUBST m

Sarg

doodkist

Sarg

grafkist

Sarg

lijkkist

nor·ˈmal [nɔrˈmaːl] ADJ

1. normal (üblich):

normal

normaal

normal

gewoon

2. normal ugs:

normal (geistig gesund)

(geestelijk) normaal

normal (zurechnungsfähig)

bij verstand

ˈnor·men [ˈnɔrmən] VERB trans fachspr

normen

normaliseren

normen

normeren

normen

standaardiseren

Gong <Gongs, Gongs> [gɔŋ] SUBST m [o. nt] SPORT

Gong

gong