Übersetzungen für „vergulde“ im Deutsch » Niederländisch-Wörterbuch

(Springe zu Niederländisch » Deutsch)

ver·ˈgol·den [fɛɐ̯ˈgɔldn̩] VERB trans

1. vergolden (mit Goldschicht überziehen):

vergolden

vergulden

2. vergolden übtr (verschönern):

vergolden

veraangenamen

vergolden

mooier [o. prettiger] maken

3. vergolden ugs (bezahlen lassen):

vergolden

er (goed) voor laten betalen

ver·ˈgel·ten VERB trans unreg

vergelten

vergelden

vergelten

goedmaken

vergelten

vergoeden

vergelt(')s Gott!

hartelijk bedankt!

vergelt(')s Gott!

God lone het u!

Böses mit Bösem vergelten

kwaad met kwaad vergelden

Gleiches mit Gleichem vergelten

met gelijke munt terugbetalen

ver·ˈgeu·den [fɛɐ̯ˈg͜ɔydn̩] VERB trans

vergeuden

verkwisten

vergeuden

verspillen

die Zeit vergeuden

de tijd verknoeien

ver·ˈgil·ben [fɛɐ̯ˈgɪlbn̩] VERB intr

vergilben

vergelen

vergilben

geel worden

vergilbte Dokumente/Fotos

vergeelde documenten/foto's

das sind doch vergilbte Vorstellungen übtr

dat zijn immers verouderde [o. achterhaalde] ideeën

ver·ˈgön·nen VERB trans

1. vergönnen (gewähren):

vergönnen

vergunnen

vergönnen

toestaan

vergönnen

veroorloven

2. vergönnen geh (gönnen):

vergönnen

gunnen

ver·ˈges·sen¹ <vergisst, vergaß, vergessen> [fɛɐ̯ˈgɛsn̩] VERB trans

1. vergessen (nicht mehr wissen):

vergessen

vergeten

vergessen

niet meer weten

das werde ich dir nie vergessen

daar zal ik je altijd dankbaar voor blijven

das werde ich dir nie vergessen

dat zal ik je nooit vergeven

2. vergessen (nicht mehr daran denken):

vergessen

vergeten

vergessen

niet denken aan

das kannst du vergessen! ugs

zet dat maar uit je hoofd!

den Mantel kannst du vergessen! ugs

je jas heb je niet nodig!

ver·ˈgie·ßen VERB trans unreg

1. vergießen:

vergießen

vergieten

heiße Tränen vergießen

hete tranen plengen

2. vergießen (danebengießen):

vergießen

ernaast gieten

vergießen

morsen

3. vergießen (Handwerk):

vergießen

gieten

zu Kugeln vergießen

tot kogels gieten

ver·ˈgif·ten¹ [fɛɐ̯ˈgɪftn̩] VERB trans

vergiften

vergiftigen

vergiften

(ver)giftig maken

ver·ˈgla·sen¹ [fɛɐ̯ˈglaːzn̩] VERB intr

verglasen

verglazen

verglasen

glasachtig [o. glazig] worden

ver·ˈglü·hen VERB intr

1. verglühen (verglimmen):

verglühen

steeds zwakker gloeien

verglühen veraltet

vergloeien

2. verglühen (glühend zerfallen):

verglühen

al gloeiend verbranden

ver·ˈgnü·gen¹ [fɛɐ̯ˈgnyːgn̩] VERB trans

vergnügen

amuseren

vergnügen

vermaken

vergnügen

plezier doen

ver·ˈgü·ten [fɛɐ̯ˈgyːtn̩] VERB trans

1. vergüten (ersetzen):

vergüten

vergoeden

2. vergüten (bezahlen):

vergüten

belonen

vergüten

betalen

3. vergüten fachspr (die Qualität verbessern):

vergüten

de kwaliteit verbeteren

vergüteter Stahl

edelstaal

ˈTal·mul·de SUBST f

Talmulde

dalkom

ver·ˈge·ben¹ VERB trans unreg

1. vergeben geh (verzeihen):

vergeben

vergeven

vergeben

vergiffenis schenken

2. vergeben (zuteilen):

vergeben

(ver)geven

vergeben

gunnen

vergeben

verlenen

einen Auftrag an eine Firma vergeben

een order plaatsen bij een firma

das ist vergebene Mühe

dat is vergeefse moeite

seine Töchter sind alle schon vergeben

zijn dochters zijn allemaal al aan de man

3. vergeben (beeinträchtigen, Abbruch tun):

vergeben

afbreuk doen aan

vergeben

tekortdoen

seinem Recht nichts vergeben

aan zijn recht niet laten tornen

sich Dat nichts vergeben

niets aan zijn waardigheid tekortdoen

4. vergeben SPORT:

vergeben

weggeven

vergeben

verspelen

vergeben

missen

5. vergeben (Kartenspiel):

vergeben

verkeerd verdelen

ver·ˈge·hen¹ VERB intr unreg

1. vergehen (verstreichen):

vergehen

vergaan

vergehen

voorbijgaan

in den vergangenen 10 Jahren

in de afgelopen 10 jaar

vergangene Woche

vorige [o. afgelopen] [o. verleden] week

wie die Zeit doch vergeht!

wat gaat de tijd toch snel!

2. vergehen (schwinden):

vergehen

vergaan

vergehen

verdwijnen

vergehen

minder worden

der Appetit ist mir vergangen

m'n eetlust is verdwenen

mir verging Hören und Sehen

horen en zien verging me

3. vergehen (zergehen):

vergehen

vergaan

vergehen

verteerd worden

vor Scham vergehen

van schaamte in de grond zakken

4. vergehen geh (sterben):

vergehen

vergaan

vergehen

heengaan

vergehen

sterven

ver·ˈgisst [fɛɐ̯ˈgɪst] VERB

vergisst 3. pers Sg präs von vergessen¹, vergessen²

Siehe auch: vergessen , vergessen

ver·ˈges·sen² <vergisst, vergaß, vergessen> [fɛɐ̯ˈgɛsn̩] VERB refl

1. vergessen (die Beherrschung verlieren):

vergessen

zich vergeten

vergessen

buiten zichzelf raken

2. vergessen (liegen lassen):

vergessen

vergeten worden

das vergisst sich rasch

dat raakt gauw in het vergeetboek

ver·ˈges·sen¹ <vergisst, vergaß, vergessen> [fɛɐ̯ˈgɛsn̩] VERB trans

1. vergessen (nicht mehr wissen):

vergessen

vergeten

vergessen

niet meer weten

das werde ich dir nie vergessen

daar zal ik je altijd dankbaar voor blijven

das werde ich dir nie vergessen

dat zal ik je nooit vergeven

2. vergessen (nicht mehr daran denken):

vergessen

vergeten

vergessen

niet denken aan

das kannst du vergessen! ugs

zet dat maar uit je hoofd!

den Mantel kannst du vergessen! ugs

je jas heb je niet nodig!

ver·ˈgnügt [fɛɐ̯ˈgnyːkt] ADJ

1. vergnügt:

vergnügt

vergenoegd

vergnügt

opgewekt

2. vergnügt:

vergnügt

genoeglijk

vergnügt

plezierig

vergnügt

prettig

ver·ˈgrämt [fɛɐ̯ˈgrɛːmt] ADJ

vergrämt

verbitterd