Übersetzungen für „Gelähmte“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

(Springe zu Deutsch » Niederländisch)

ge·raam·te <geraamte|n, geraamte|s> [ɣəramtə] SUBST nt

1. geraamte (skelet):

geraamte

Skelett nt

geraamte

Gerippe nt

een wandelend geraamte übtr

ein wandelndes Gerippe scherzh

een wandelend geraamte (van een schip)

Gerippe nt

2. geraamte übtr:

geraamte

Gerüst nt

ge·las·ten <gelastte, h. gelast> [ɣəlɑstə(n)] VERB trans

gelasten (persoonlijk bevel)

befehlen

gelasten (iem een opdracht geven)

auftragen

gelasten (opdracht geven tot iets)

anordnen

een onderzoek gelasten

eine Untersuchung anordnen

ge·la·ti·ne <gelatine|s> [ʒelatinə] SUBST f

gelatine

Gelatine f

ge·laat [ɣəlat] SUBST nt geen Pl

gelaat

Angesicht nt form

gelaat

Antlitz nt liter

ge·la·ten¹ <gelaten, gelatener, gelatenst> [ɣəlatə(n)] ADJ

gelaten

gelassen

ge·boom·te <geboomte|n, geboomte|s> [ɣəbomtə] SUBST nt

geboomte

Bäume Pl

geboomte (bomenbestand)

Baumbestand m

dicht geboomte

dichte(r) Baumbestand m

ge·laarsd [ɣəlarst] ADJ

gelaarsd

gestiefelt

gelaarsd en gespoord

gestiefelt und gespornt scherzh

de Gelaarsde Kat

der Gestiefelte Kater

ge·la·chen VERB

gelachen volt. deelw. van lachen¹, lachen²

Siehe auch: lachen , lachen

la·chen² <lachte, h. gelachen> [lɑxə(n)] VERB trans (door lachen in een toestand komen)

lachen

lachen

het is om je rot te lachen

es ist zum Schießen [o. Schreien]

zich tranen lachen

Tränen lachen

zich een ongeluk lachen

sich Dat einen Ast lachen

zich krom/slap/zich halfdood lachen

sich kranklachen/schieflachen/totlachen

wie het laatst lacht, lacht het best Sprichw

wer zuletzt lacht, lacht am besten

la·chen¹ <lachte, h. gelachen> [lɑxə(n)] VERB intr

1. lachen:

lachen (als uiting van vrolijkheid, opgewektheid)

lachen

lachen (ingetogen, fijntjes)

lächeln

iem aan het lachen maken

jdn zum Lachen bringen

fijntjes lachen

schmunzeln

fijntjes lachen

verschmitzt lächeln

in lachen uitbarsten

laut loslachen

in zijn vuistje lachen

sich Dat (eins) ins Fäustchen lachen

zijn lachen inhouden

sich Dat das Lachen verbeißen [o. verkneifen]

laat mij niet lachen!

dass ich nicht lache!

om [o. over ] iets lachen

über etw Akk lachen

schaterend lachen

schallend [o. laut] lachen

schudden van het lachen

sich vor Lachen wälzen

dubbel liggen van het lachen

sich biegen [o. krümmen] vor Lachen

2. lachen (bespotten, schertsen; leedvermaak hebben):

lachen

lachen

lachen

lächeln

ik lach er niet om

mir ist nicht zum Lachen

er is [o. valt ] niets te lachen

es gibt nichts zu lachen

ge·las·tig·de <gelastigde|n> [ɣəlɑstəɣdə] SUBST m en f

gelastigde

Beauftragte(r) f(m)

gelastigde (met speciale volmachten)

Bevollmächtigte(r) f(m)

ge·lach [ɣəlɑx] SUBST nt geen Pl

gelach

Lachen nt

gelach (luid, aanhoudend)

Gelächter nt

in gelach uitbarsten

in Gelächter ausbrechen

uitbundig/schaterend gelach

unbändige(s)/schallende(s) Gelächter nt

ge·lag <gelag|en> [ɣəlɑx] SUBST nt

1. gelag (vertering, spijs en drank):

gelag

Rechnung f

gelag

Zeche f ugs

het gelag moeten betalen

die Rechnung bezahlen müssen

het gelag moeten betalen übtr

die Zeche (be)zahlen müssen ugs

2. gelag (eet- en drinkpartij):

gelag

Gelage nt ugs

een hard gelag

ein schweres Los

kalm·te [kɑlmtə] SUBST f geen Pl

1. kalmte (bedaardheid):

kalmte

Ruhe f

kalmte

Fassung f

zijn kalmte bewaren

die Ruhe bewahren

zijn kalmte verliezen

seine Ruhe verlieren

iem tot kalmte brengen

jdn beruhigen

2. kalmte (staat van rust):

kalmte

Ruhe f

de kalmte op zee

die Meeresstille

3. kalmte (afwezigheid van drukte):

kalmte

Ruhe f

4. kalmte (onverstoorbaarheid):

kalmte

Ruhe f

kalmte

Fassung f

kalmte

Gleichmut m

kalmte

Gelassenheit f

met onverstoorbare [o. ijzige ] kalmte

mit unerschütterlicher Ruhe

leem·te <leemte|n, leemte|s> [lemtə] SUBST f

leemte

Lücke f

in een leemte voorzien

eine Lücke füllen

leemten vertonen

Lücken aufweisen

warm·te [wɑrmtə] SUBST f geen Pl

1. warmte:

warmte nat., meteo.

Wärme f

de kachel geeft (veel) warmte

der Ofen wärmt (gut)

tropische warmte

tropische Hitze f

2. warmte (hartelijkheid):

warmte

Wärme f

warmte

Herzenswärme f

warmte

Warmherzigkeit f

3. warmte (hartstochtelijkheid):

warmte

Wärme f

warmte

Eifer m

iem/iets met warmte verdedigen

jdn/etw wärmstens verteidigen

schaam·te [sxamtə] SUBST f geen Pl

1. schaamte (gevoel):

schaamte

Scham f

alle schaamte afgelegd [o. verloren ] hebben

kein Schamgefühl mehr haben

alle schaamte afgelegd [o. verloren ] hebben

jedes Schamgefühl verloren haben

schaamte hebben [o. voelen ]

Scham empfinden

geen schaamte kennen

keine Scham kennen

plaatsvervangende schaamte voor iem voelen

sich für jdn schämen

valse schaamte

falsche Scham f

van schaamte in de grond kruipen [o. door de grond gaan]

vor Scham in die Erde versinken

van schaamte in de grond kruipen [o. door de grond gaan]

vor Scham vergehen

2. schaamte form (schaamdelen):

schaamte

Scham f

schaamte

Geschlechtsteile Pl