Niederländisch » Deutsch

ore·ren <oreerde, h. georeerd> [orerə(n)] VERB intr

1. oreren (redevoering houden):

2. oreren scherzh:

bo·ren1 <boorde, h. geboord> [borə(n)] VERB intr

1. boren (met een boor werken):

2. boren (door iets heen, in iets dringen):

3. boren (zich hoog verheffen):

4. boren (geluiden, licht, de blik):

de·ren <deerde, h. gedeerd> [derə(n)] VERB intr

2. deren (verdriet doen):

wat deert u?

3. deren (medelijden inboezemen):

ha·ren <haarde, h. gehaard> [harə(n)] VERB intr (haar verliezen)

hu·ren <huurde, h. gehuurd> [hyrə(n)] VERB trans

1. huren (een zaak):

2. huren (een persoon):

le·ren1 [lerə(n)] ADJ attr

lu·ren [lyrə(n)] SUBST Pl

me·ren <meerde, h. gemeerd> [merə(n)] VERB trans scheepv.

pa·ren1 <paarde, h. gepaard> [parə(n)] VERB intr (zich tot voortplanting verenigen)

te·ren2 <teerde, h. geteerd> [terə(n)] VERB trans (met teer bestrijken)

tu·ren <tuurde, h. getuurd> [tyrə(n)] VERB intr

va·ren1 <varen|s> [varə(n)] SUBST f

ve·ren1 [verə(n)] ADJ attr

vu·ren1 [vyrə(n)] SUBST nt geen Pl

1. vuren (het schieten):

Feuern nt

2. vuren (vurenhout):


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski