Übersetzungen für „neergezet“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

nauw·ge·zet <nauwgezette, nauwgezetter, nauwgezetst> [nɑuɣəzɛt] ADJ

1. nauwgezet (consciëntieus):

nauwgezet

gewissenhaft

2. nauwgezet (precies):

nauwgezet

genau

3. nauwgezet (punctueel):

nauwgezet

pünktlich

neer·gooi·en <gooide neer, h. neergegooid> [nerɣojə(n)] VERB trans

1. neergooien (naar beneden gooien):

neergooien

hinunterwerfen

neergooien

herunterwerfen

2. neergooien:

neergooien (op de grond gooien: zonder voorzetsel)

hinwerfen

neergooien (op de grond gooien: met voorzetsel)

werfen

zijn boeken overal neergooien

seine Bücher überall hinwerfen

3. neergooien (ophouden):

neergooien

hinwerfen

neergooien

niederlegen

het werk neergooien

die Arbeit niederlegen

voort·ge·zet [vortxəzɛt] ADJ

voortgezet

fortgesetzt

scholen voor voortgezet onderwijs

weiterführende Schulen Pl

neer·zet·ten <zette neer, h. neergezet> [nerzɛtə(n)] VERB trans

1. neerzetten:

neerzetten (iets ergens plaatsen)

hinsetzen

neerzetten (iets ergens plaatsen)

hinstellen

neerzetten (met voorzetsel vooral)

stellen

neerzetten (iets dat men draagt)

absetzen

neerzetten (bouwen)

errichten

iets in de gang neerzetten

etw in den Flur stellen

zet de koffers daar maar neer

stell die Koffer einfach dorthin

de bagage op de grond neerzetten

das Gepäck absetzen

een goede prestatie neerzetten SPORT

eine gute Leistung bringen

een schutting neerzetten

einen Zaun errichten

kijk uit waar je je voeten neerzet

pass auf, wo du hintrittst

2. neerzetten theat.:

neerzetten

darstellen

een personage overtuigend neerzetten

eine Rolle überzeugend darstellen

neer·leg·gen² <legde zich neer, h. zich neergelegd> [nerlɛɣə(n)] VERB wk ww

neerleggen zich neerleggen (berusten):

neerleggen

sich abfinden

neerleggen

sich fügen +Dat

zich neerleggen bij de feiten

sich mit den Tatsachen abfinden

neer·tel·len <telde neer, h. neergeteld> [nertɛlə(n)] VERB trans

neertellen

hinzählen

neertellen (papiergeld)

hinblättern ugs

neer·ste·ken <stak neer, h. neergestoken> [nerstekə(n)] VERB trans

neersteken

niederstechen

neer·wer·pen <wierp neer, h. neergeworpen> [nerwɛrpə(n)] VERB trans

neerwerpen

hinwerfen

neer·gaan <ging neer, i. neergegaan> [nerɣan] VERB intr

neergaan

hinuntergehen

neergaan

heruntergehen

het gaat met de zieke op en neer

dem Kranken ging es mal besser, mal schlechter

de trap op- en neergaan

die Treppe hinauf- und hinuntergehen

de straat op- en neergaan

die Straße auf und abgehen

neer·gang [nerɣɑŋ] SUBST m geen Pl

neergang

Niedergang m

neergang

Rückgang m

neer·gaand [nerɣant] ADJ

neergaand

rückläufig

neergaand

absteigend

neergaand

zurückgehend

een neergaande bedrijfstak

eine rückläufige Branche

neergaande conjunctuur

rückläufige Konjunktur

in neergaande lijn

rückläufig

neer·zien <zag neer, h. neergezien> [nerzin] VERB intr (minachten)

neerzien

herabsehen

op iem neerzien

auf jdn herabblicken [o. herabsehen]

neer·da·len <daalde neer, i. neergedaald> [nerdalə(n)] VERB intr

neerdalen

herabsteigen

neerdalen

hinabsteigen

neerdalen

herabsinken

neerdalen (regen)

herabfallen

neerdalen (vliegtuig)

niedergehen

de avond daalt neer

der Abend senkt sich nieder

de luchtballon daalt neer

der Luftballon sinkt herab

neer·ha·len <haalde neer, h. neergehaald> [nerhalə(n)] VERB trans

1. neerhalen (naar beneden halen):

de zeilen/de vlag neerhalen

die Segel/die Flagge niederholen

2. neerhalen (omverhalen):

neerhalen

niederreißen

de muren neerhalen

die Mauern niederreißen

3. neerhalen (neerschieten):

neerhalen

abschießen

een vliegtuig neerhalen

ein Flugzeug abschießen

4. neerhalen (bekritiseren):

neerhalen

heruntermachen

iem/een boek neerhalen

jdn/ein Buch heruntermachen

neer·ko·men <kwam neer, i. neergekomen> [nerkomə(n)] VERB intr

1. neerkomen:

neerkomen (hard neerkomen)

aufschlagen

neerkomen (landen)

niedergehen

met het hoofd op de straat neerkomen

mit dem Kopf auf der Straße aufschlagen

2. neerkomen (treffen):

neerkomen

treffen

alles komt op mij neer übtr

immer bin ich für alles verantwortlich

de zweepslagen kwamen hard op hem neer

die Peitschenhiebe trafen ihn hart

3. neerkomen (de bedoeling hebben):

neerkomen

hinauslaufen auf +Akk

dat komt op hetzelfde neer

das läuft auf dasselbe hinaus

dat komt op het volgende neer

das läuft darauf hinaus, dass …

neer·la·ten <liet neer, h. neergelaten> [nerlatə(n)] VERB trans

neerlaten

herunterlassen

neerlaten

senken

een boot neerlaten

ein Beiboot zu Wasser lassen

een brug neerlaten

eine Brücke senken

een loodlijn neerlaten wisk.

ein Lot fällen

zich op een bank neerlaten

sich auf eine(r) Bank niederlassen

laat de rolgordijnen maar neer

lass die Rollos nur unten