Übersetzungen für „overheidsgeld“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

over·heid <over|heden> [ovərhɛit] SUBST f

1. overheid verouderd:

overheid (rijk, staat)

Staat m

overheid (rijk, staat)

Obrigkeit f

overheid (met nadruk op de gezagsorganen)

Behörde f meist Pl

de gemeentelijke overheid

die kommunale Behörde

de gemeentelijke overheid

die Kommunalverwaltung

de lagere overheid

die nachgeordneten Behörden

2. overheid (autoriteit, (overheids)orgaan):

overheid

Behörde f

over·heer·sen <overheerste, h. overheerst> [ovərhersə(n)] VERB trans (domineren)

overheersen

beherrschen

iem overheersen

jdn beherrschen

de overheersende mening

die vorherrschende Meinung

een overheersende moeder

eine dominierende Mutter

een overheersende rol spelen

eine beherrschende Rolle spielen

de smaak van knoflook overheerst te veel

der Knoblauchgeschmack überwiegt zu sehr

over·heer·ser <overheerser|s> [ovərhersər] SUBST m

overheerser

Herrscher m

over·han·di·gen <overhandigde, h. overhandigd> [ovərhɑndəɣə(n)] VERB trans

overhandigen

übergeben

overhandigen (ter hand stellen)

aushändigen

overhandigen (uitreiken)

überreichen

iem een brief overhandigen

jdm einen Brief übergeben [o. aushändigen] [o. überreichen]

over·wel·di·gen <overweldigde, h. overweldigd> [ovərwɛldəɣə(n)] VERB trans

overweldigen

überwältigen

door paniek overweldigd worden

von Panik überwältigt werden

over·wel·di·ger <overweldiger|s> [ovərwɛldəɣər] SUBST m

overweldiger (veroveraar)

Eroberer m

overweldiger (indringer)

Eindringling m

over·heen [ovərhen] ADV

1. overheen (over iets uitgespreid):

overheen

über

een tafel met een kleed er overheen

ein Tisch mit einer Decke darüber

2. overheen (uitstekend):

overheen

über

zijn benen hingen daar overheen

seine Beine hingen darüber

3. overheen (boven over iets heen):

overheen

über

overheen übtr

hinweg

daar ben ik allang overheen übtr

darüber bin ich längst hinweg

zij gooide de bal er overheen

sie warf den Ball hinüber

daar groeit hij wel overheen übtr

darüber kommt er schon hinweg

over dat verdriet is hij nooit heen gekomen übtr

über jenen Kummer ist er nicht hinweggekommen

ik trok er een trui overheen

ich zog mir einen Pulli über

4. overheen (langs de oppervlakte):

overheen

über

er een doek overheen halen

mit einem Tuch darüber wischen

hij liep er snel overheen

er ging schnell darüber

5. overheen (verder dan een grens):

overheen

über

twee jaar zijn er overheen gegaan

zwei Jahre sind (darüber) vergangen

ergens overheen lezen/praten

über etw Akk hinweglesen/hinwegreden

over·hemd <overhemd|en> [ovərhɛmt] SUBST nt

overhemd

Oberhemd nt

over·heb·ben¹ <had over, h. overgehad> [ovərhɛbə(n)] VERB trans

1. overhebben:

overhebben (beschikbaar stellen: willen doen)

bereit sein zu tun

overhebben (beschikbaar stellen: willen opgeven)

bereit sein aufzugeben

overhebben (afstaan)

hergeben

alles voor iem overhebben

alles für jdn hergeben

hij had zijn leven over voor de vrijheid

er war bereit, sein Leben für die Freiheit zu opfern

dat heb ik er niet voor over

das ist es mir nicht wert

iets overhebben voor iem (houden van)

etw für jdn übrighaben

ik zou er heel wat voor overhebben, als …

ich gäbe viel darum, wenn …

2. overhebben (meer hebben dan nodig is):

overhebben

übrig haben

geen geld meer overhebben

kein Geld mehr übrig haben

geen goed woord voor iem overhebben

für jdn kein gutes Wort übrig haben

over·hel·len <helde over, h. overgeheld> [ovərhɛlə(n)] VERB intr

1. overhellen (overhangen):

overhellen

sich neigen

overhellen bouww.

überhängen

de muur helt enigszins over

die Mauer hängt etw über

2. overhellen übtr:

overhellen

neigen zu +Dat

overhellen (minder vaak)

hinneigen zu +Dat

over·heer·sing <overheersing|en> [ovərhersɪŋ] SUBST f

1. overheersing (onderdrukking):

overheersing

Beherrschung f

het land leed onder vreemde overheersing

das Land litt unter Fremdherrschaft

2. overheersing (overvleugeling):

overheersing

Vorherrschen nt

overheersing econ., pol.

Vorherrschaft f

de overheersing van een bepaalde richting

die Vorherrschaft einer bestimmten Richtung

over·hou·den¹ <hield over, h. overgehouden> [ovərhɑudə(n)] VERB trans

1. overhouden:

overhouden (nog over hebben)

(übrig) behalten

overhouden (van ziekte, ongeval e.d.)

(zurück)behalten

hij heeft er een depressie aan overgehouden

er hat davon eine Depression zurückbehalten

ergens een leuke herinnering aan overhouden

etw in schöner Erinnerung behalten

houd je nog iets voor jezelf over?

bleibt für dich selbst noch etw übrig?

2. overhouden (door de winter heen in leven houden):

overhouden

über den Winter bringen

over·haas·ten <overhaastte, h. overhaast> [ovərhastə(n)] VERB trans

overhaasten (iets)

überstürzen

overhaasten (minder vaak)

überhasten

overhaasten (personen)

zu übergroßer Eile antreiben

po·ver·heid SUBST f geen Pl

poverheid (armoedigheid)

Ärmlichkeit f

poverheid (schraalheid)

Dürftigkeit f

over·ver·moeid [ovərvərmujt] ADJ

oververmoeid

übermüdet