Niederländisch » Deutsch

toe·stro·men <stroomde toe, i. toegestroomd> [tustromə(n)] VERB intr

vol·stro·men <stroomde vol, i. volgestroomd> [vɔlstromə(n)] VERB intr

uit·ko·men <kwam uit, i. uitgekomen> [œytkomə(n)] VERB intr

4. uitkomen (uit het ei komen):

5. uitkomen (bekend worden):

7. uitkomen (kloppen):

ˈdoor·stro·men <stroomde door, i. doorgestroomd> [dorstromə(n)] VERB intr

1. doorstromen (woningen):

2. doorstromen onderw.:

ˈover·stro·men1 <stroomde over, i. overgestroomd> [ovərstromə(n)] VERB intr

1. overstromen (over iets heen stromen):

2. overstromen (overlopen):

4. overstromen (naar een andere plaats stromen):


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski