Niederländisch » Deutsch

ver·stom·men1 <verstomde, i. verstomd> [vərstɔmə(n)] VERB intr (stom worden)

ver·scho·nen <verschoonde, h. verschoond> [vərsxonə(n)] VERB trans

ver·scho·len2 VERB

verscholen → verschuilen

Siehe auch: verschuilen

ver·schui·len <verschool/verschuilde zich, h. zich verscholen> [vərsxœylə(n)] VERB wk ww

ver·scha·len <verschaalde, i. verschaald> [vərsxalə(n)] VERB intr

ver·sche·pen <verscheepte, h. verscheept> [vərsxepə(n)] VERB trans

1. verschepen (overladen):

2. verschepen (met schepen verzenden):

ver·schal·ken <verschalkte, h. verschalkt> [vərsxɑlkə(n)] VERB trans

2. verschalken (te slim af zijn):

ver·schan·sen <verschanste zich, h. zich verschanst> [vərsxɑnsə(n)] VERB wk ww

verschansen zich verschansen:

ver·schei·den1 [vərsxɛidə(n)] ADJ

ver·scher·pen1 <verscherpte, h. verscherpt> [vərsxɛrpə(n)] VERB trans (strenger maken)

ver·scheu·ren <verscheurde, h. verscheurd> [vərsxørə(n)] VERB trans

ver·schie·ten1 <verschoot, h. verschoten> [vərsxitə(n)] VERB trans (schietend verbruiken)

ver·scho·ning <verschoning|en> [vərsxonɪŋ] SUBST f

3. verschoning (het ontzien):

ver·schra·len <verschraalde, i. verschraald> [vərsxralə(n)] VERB intr

2. verschralen (weer, huid):

ver·schrij·ven1 [vərsxrɛɪvə(n)] VERB trans (schrijvend verbruiken)

ver·schiet [vərsxit]

1. verschiet (verte, horizon):

Ferne f

2. verschiet (perspectief):

ver·school VERB

verschool 3. Pers Sg Imperf van verschuilen

Siehe auch: verschuilen

ver·schui·len <verschool/verschuilde zich, h. zich verscholen> [vərsxœylə(n)] VERB wk ww


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski