Übersetzungen für „kweekje“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

(Springe zu Deutsch » Niederländisch)

kweek [kwek] SUBST m geen Pl

kweek plantk.

Anbau m

kweek dierk., plantk.

Züchtung f

kweek dierk., plantk.

Zucht f

koek·je <koekje|s> [kukjə] SUBST nt

koekje

Keks m

koekje

Plätzchen nt

iem een koekje van eigen deeg geven (met gelijke munt betalen)

es jdm mit gleicher Münze heimzahlen

de koekjes

das Gebäck

kiek·je <kiekje|s> [kikjə] SUBST nt

kiekje

Bild nt

kiekje

Foto nt

een kiekje nemen

knipsen

een kiekje nemen

ein Foto machen

kliek·je <kliekje|s> [klikjə] SUBST nt

kliekje

Rest m

werk·je <werkje|s> [wɛrkjə] SUBST nt

1. werkje (werk):

werkje

(kleine) Arbeit f

werkje

Aufgabe f

dat is nu net een werkje voor jou

das ist für dich genau die richtige Arbeit [o. Aufgabe]

2. werkje (patroon):

werkje

Muster nt

er zit een werkje in de gordijnen

die Gardinen sind klein gemustert

3. werkje (boekje):

werkje

Schrift f

werkje

Heftchen nt a. abw

kweet VERB

kweet 3. Pers Sg Imperf van kwijten

Siehe auch: kwijten

kwij·ten <kweet zich, h. zich gekweten> [kwɛitə(n)] VERB wk ww

kwijten zich kwijten (vervullen):

kwijten

sich entledigen +Gen

zich van zijn taak kwijten

sich seiner Aufgabe entledigen

kwe·ken <kweekte, h. gekweekt> [kwekə(n)] VERB trans

1. kweken:

kweken ((planten en gewassen) verbouwen)

züchten

kweken (laten opkomen)

(heran)ziehen

zelf gekweekte groente

selbst gezogene(s) Gemüse nt

2. kweken (nieuwe plantenrassen of dieren):

kweken

züchten

3. kweken:

kweken (doen ontstaan en aanwakkeren: gevoelens)

erzeugen

kweken (doen ontstaan en aanwakkeren: rente, overschot)

erzielen

kweken (doen ontstaan en aanwakkeren: behoeften)

wecken

kweken (doen ontstaan en aanwakkeren: fonds, reserve)

bilden

4. kweken:

kweken (opleiden)

ausbilden

kweken (als komende generatie)

heranbilden

kwe·ker <kweker|s> [kwekər] SUBST m

kweker

Züchter m

kwek·ken <kwekte, h. gekwekt> [kwɛkə(n)] VERB intr

1. kwekken (van dieren: eenden, kikvors):

kwekken

quaken

2. kwekken abw:

kwekken (van mensen)

quatschen

kwekken (sterker)

quasseln

hek·je <hekje|s> [hɛkjə] SUBST nt (teken)

hekje

Doppelkreuz nt

hekje

Hashzeichen nt

kwes·tie <kwestie|s> [kwɛsti] SUBST f

1. kwestie (zaak waarmee men zich bezighoudt; probleem):

kwestie

Frage f

kwestie

Problem nt

een brandende kwestie

ein brennendes Problem

een brandende kwestie

eine brennende Frage

de Duitse kwestie

die deutsche Frage

de persoon/de zaak in kwestie

die Person/die Sache, um die es geht

de persoon/de zaak in kwestie

die in Frage stehende Person/Sache

slepende kwestie

ein Dauerproblem

de kwestie van de woningnood

das Problem der Wohnungsnot

2. kwestie (aangelegenheid, geval):

kwestie

Frage f

kwestie

Sache f

een kwestie van smaak

eine Geschmackssache

een kwestie van geluk zijn

Glückssache sein

dat is alleen nog maar een kwestie van tijd

das ist nur noch eine Frage der Zeit

dat is een kwestie voor de politie

das ist ein Fall für die Polizei

dat is buiten kwestie

das steht außer Frage

geen kwestie van! (komt niets van in)

das kommt nicht infrage!

geen kwestie van! (is niet waar)

davon kann keine Rede sein!

hoek·je SUBST nt

hoekje → hoek

Siehe auch: hoek

hoek <hoek|en> [huk] SUBST m

1. hoek wisk.:

hoek

Winkel m

een dode hoek

ein toter Winkel

een rechte hoek

ein rechter Winkel

een gestrekte hoek

ein gestreckter Winkel

nu waait de wind uit een andere hoek

jetzt pfeift der Wind aus einem anderen Loch ugs

2. hoek (deel van een ruimte, vertrek):

hoek

Winkel m

hoek

Ecke f

iem in een hoek duwen übtr

jdn in den Hintergrund drängen

iem alle hoeken van de kamer laten zien übtr

jdn durchprügeln

een ongeluk zit in een klein hoekje

ein Unglück ist schnell geschehen

3. hoek (uitstekende puntige zijde, kant):

hoek

Ecke f

4. hoek (bokssport):

hoek

Haken m

zij zochten in alle hoekjes en gaatjes

sie suchten in allen Ecken und Winkeln

hij zit in de hoek waar de slagen vallen übtr

er muss immer herhalten

de hoekjes van de ogen

die Augenwinkel

om de hoek (van de straat)

um die Ecke [o. Straßenecke]

het hoekje omgaan übtr

ins Gras beißen sl

de bakker op de hoek

der Bäcker an der Ecke

flink uit de hoek komen übtr (raak)

sehr schlagfertig sein

flink uit de hoek komen (royaal)

sich nicht lumpen lassen ugs

aardig uit de hoek komen

witzig sein

nu weet ik uit wat voor hoek de wind waait übtr

jetzt weiß ich, woher der Wind weht

broek·je <broekje|s> [brukjə] SUBST nt

1. broekje (kleine broek):

broekje

Hose f

broekje

Höschen nt

2. broekje (persoon):

broekje

junge(r) Spund m ugs

broekje

Grünschnabel m ugs

kaak·je <kaakje|s> [kakjə] SUBST nt

kaakje

Keks m

kijk·je <kijkje|s> [kɛikjə] SUBST nt

kijkje

Einblick m

kijkje

kurze(r) Blick m

een kijkje achter de schermen

ein Blick hinter die Kulissen

ergens een kijkje nemen übtr

sich mal irgendwo umsehen

klok·je <klokje|s> [klɔkjə] SUBST nt

klokje

Uhr f