Übersetzungen für „flitser“ im Deutsch » Niederländisch-Wörterbuch

ˈFlit·ter <Flitters, Flitter> [ˈflɪtɐ] SUBST m

1. Flitter (Pailletten):

Flitter

lovertje nt

Flitter

paillette

2. Flitter abw (Tand) kein Pl:

Flitter

glitter

Flitter

klatergoud nt

ˈFlit·zer <Flitzers, Flitzer> [ˈflɪ͜tsɐ] SUBST m ugs

Flitzer

(kleine) snelle auto

Flitzer

(klein) snel vaartuig nt

ˈflit·zen [ˈflɪ͜tsn̩] VERB intr ugs

flitzen

flitsen

flitzen

schieten

flitzen

stuiven

über die Autobahn flitzen

over de (auto)snelweg flitsen [o. razen]

ˈflie·sen [ˈfliːzn̩] VERB trans

fliesen

betegelen

ein braun gefliestes Badezimmer

een met bruine tegels beklede badkamer

ˈFlip·per <Flippers, Flipper> [ˈflɪpɐ] SUBST m

Flipper

flipper(kast)

ˈFlie·der <Flieders, Flieder> [ˈfliːdɐ] SUBST m meist Sg

Flieder

sering(enstruik)

ˈFlie·ger <Fliegers, Flieger> [ˈfliːgɐ] SUBST m

1. Flieger (Pilot):

Flieger

vliege(nie)r

Flieger

piloot

2. Flieger (Flugkünstler):

Flieger

vlieger

Möwen sind ausgezeichnete Flieger

meeuwen zijn uitstekende vliegers

3. Flieger ugs (Flugzeug):

Flieger

vliegtuig nt

4. Flieger ugs (Mitglied der Luftwaffe):

Flieger

lid nt van de luchtmacht

5. Flieger (Pferdesport, Radsport):

Flieger

sprinter

ˈFlie·se <Fliese, Fliesen> [ˈfliːzə] SUBST f

Fliese

tegel

Fliese

muurtegel

Fliese

vloertegel

Fliese

plavuis

Fliese

tapijttegel

die Küche mit Fliesen auslegen

de keuken met tegels bevloeren

ˈfli·cken [ˈflɪkn̩] VERB trans

1. flicken (reparieren):

flicken

(op)lappen

flicken

verstellen

ein Netz flicken

een net boeten

Schuhe flicken

schoenen flikken [o. lappen]

2. flicken ugs (ausbesern):

flicken

stoppen

flicken

verstellen

ˈflie·gen¹ <flog, geflogen> [ˈfliːgn̩] VERB intr

1. fliegen:

fliegen

vliegen ook fig.

die Funken fliegen (nur so)

de vonken vliegen in het rond

in die Luft fliegen

in de lucht vliegen

in die Luft fliegen

opvliegen

in die Luft fliegen ugs

in de lucht vliegen

in den Urlaub fliegen

met het vliegtuig op vakantie gaan

ins Gefängnis fliegen ugs

de gevangenis in vliegen

2. fliegen (flattern):

fliegen

vliegen

fliegen

wapperen

mit fliegenden Fahnen

met vliegende vaandels

die Fahnen/Haare fliegen im Wind

de vlaggen/haren wapperen in de wind

3. fliegen (ein Flugzeug fliegen):

fliegen

vliegen

fliegen

een vliegtuig besturen

4. fliegen geh (eilen):

fliegen

vliegen

fliegen

snellen

nach Hause fliegen

naar huis vliegen [o. snellen]

eine Nachricht fliegt von Mund zu Mund

een nieuwtje gaat snel van mond tot mond

5. fliegen geh (zittern):

fliegen

onrustig (op- en neer)gaan

fliegen

trillen

fliegen

beven

mit fliegenden Händen

met bevende handen

6. fliegen ugs (hinausgeworfen werden):

fliegen

(eruit) vliegen

fliegen

de laan uit gestuurd worden

aus der [o. seiner] Stellung fliegen

op straat gezet worden

7. fliegen ugs (fallen):

fliegen

vallen

fliegen

tuimelen

fliegen

donderen

auf die Nase fliegen

op zijn neus vallen [o. donderen]

auf die Nase fliegen

erin lopen

von einer Leiter fliegen

van een ladder donderen

8. fliegen ugs (durchfallen):

fliegen

zakken

durchs Examen fliegen

bij het examen zakken

auf hübsche Mädchen fliegen ugs

op mooie meisjes vallen

auf hübsche Mädchen fliegen ugs

een zwak hebben voor mooie meisjes

ˈflip·pen [ˈflɪpn̩] VERB intr

flippen

flipperen

ˈflir·ten [ˈflɪrtn̩, ˈflœrtn̩] VERB intr

flirten

flirten ook fig.

ˈflie·hen¹ <floh, geflohen> [ˈfliːən] VERB intr

fliehen

vluchten

fliehen

op de vlucht slaan

die Zeit flieht geh

de tijd vliegt (voorbij)

ˈflie·ßen <floss, geflossen> [ˈfliːsn̩] VERB intr

1. fließen (bei Wasser):

fließen

vloeien

fließen

stromen ook fig.

fließen

lopen

die Arbeit fließt geh

het werk vordert [o. vlot] goed

kühle Meeresluft fließt in den Alpenraum

koele zeelucht stroomt naar het Alpengebied

die Zeit fließt unaufhaltsam

de tijd staat niet stil

der fließende Verkehr

de verkeersstroom

2. fließen:

fließen

voortvloeien

fließen

volgen

eine Tat fließt aus der anderen

de ene daad vloeit uit de andere voort

3. fließen:

fließen

(zacht) golvend vallen

fließende Seide

zacht golvend vallende zijde

ˈflir·ren [ˈflɪrən] VERB intr

1. flirren geh:

flirren

flikkeren

flirren

glinsteren

flirren

fonkelen

die Sterne flirren

de sterren flikkeren

2. flirren geh:

flirren

trillen

flirren

zinderen

Wa·ˈli·ser(in) <Walisers, Waliser> [vaˈliːzɐ] SUBST m(f)

Waliser(in)

Welshman(inwoonster van Wales) m (f)

Waliser(in)

inwoner van Wales(inwoonster van Wales) m (f)