Niederländisch » Deutsch

ge·re·geld <geregelde, geregelder, geregeldst> [ɣəreɣəlt] ADJ

ge·reed <gerede, gereder, gereedst> [ɣəret] ADJ

1. gereed (klaar voor een handeling):

parat ugs

ge·rei [ɣərɛi] SUBST nt geen Pl

ge·re·den VERB

gereden volt. deelw. van rijden¹, rijden²

Siehe auch: rijden , rijden

rij·den1 <reed, h. gereden> [rɛidə(n)] VERB trans

ge·re·gen VERB

geregen volt. deelw. van rijgen

Siehe auch: rijgen

rij·gen <reeg, h. geregen> [rɛiɣə(n)] VERB trans

2. rijgen (naaien):

3. rijgen (met een snoer vastmaken):

4. rijgen (een band door een schuif trekken):

ge·re·ten VERB

gereten volt. deelw. van rijten

Siehe auch: rijten

rij·ten <reet, h. gereten> [rɛitə(n)] VERB trans

ge·re·zen VERB

gerezen volt. deelw. van rijzen

Siehe auch: rijzen


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski