Niederländisch » Deutsch

stil·len <stilde, h. gestild> [stɪlə(n)] VERB trans

2. stillen (tot kalmte brengen):

stie·ten VERB

stieten 3. Pers Pl Imperf van stoten¹, stoten²

Siehe auch: stoten , stoten , stoten

sto·ten3 <stootte/stiet zich, h. zich gestoten> [stotə(n)] VERB wk ww zich stoten

sto·ten2 <stootte/stiet, h. gestoten> [stotə(n)] VERB trans

1. stoten (duwen):

2. stoten (door botsen bezeren):

3. stoten (stampen):

stre·len <streelde, h. gestreeld> [strelə(n)] VERB trans

1. strelen (aaien):

stoe·len <stoelde, h. gestoeld> [stulə(n)] VERB intr (berusten op)

stik·ken3 <stikte, h. gestikt> [stɪkə(n)] VERB unpers ww (overvloedig aanwezig zijn)

stij·ven1 <steef, h. gesteven> [stɛivə(n)] VERB trans (met stijfsel bewerken)

stip·pen <stipte, h. gestipt> [stɪpə(n)] VERB trans

1. stippen (met stippen aanduiden):

2. stippen (even indopen):

stel·len <stelde, h. gesteld> [stɛlə(n)] VERB trans

4. stellen (doen, uiten):

11. stellen (voor een functie aanwijzen):

pie·len1 <pielde, h. gepield> [pilə(n)] VERB intr (priegelen)

vie·len VERB

vielen 3. Pers Pl Imperf van vallen¹, vallen²

Siehe auch: vallen , vallen

val·len1 <viel, i. gevallen> [vɑlə(n)] VERB intr

5. vallen (los neerhangen):

6. vallen (zich voordoen):

stra·len <straalde, h./i. gestraald> [stralə(n)] VERB intr

1. stralen (licht, warmte uitzenden):

2. stralen (uitdrukking van geluk vertonen):

3. stralen (licht weerkaatsen):

4. stralen (zakken):

stol·len <stolde, i. gestold> [stɔlə(n)] VERB intr

stier <stier|en> [stir] SUBST m

stiet VERB

stiet 3. Pers Sg Imperf van stoten¹, stoten²

Siehe auch: stoten , stoten , stoten

sto·ten3 <stootte/stiet zich, h. zich gestoten> [stotə(n)] VERB wk ww zich stoten

sto·ten2 <stootte/stiet, h. gestoten> [stotə(n)] VERB trans

1. stoten (duwen):

2. stoten (door botsen bezeren):

3. stoten (stampen):


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski