Übersetzungen für „ganten“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

kan·ten¹ <kantte zich, h. zich gekant> [kɑntə(n)] VERB wk ww

kanten zich kanten (verzetten):

kanten

sich wehren

kanten

sich widersetzen

kanten

sich sträuben

zich tegen iets/iem kanten

sich gegen etw/jdn wehren

zich tegen iets/iem kanten

sich einer Sache/jdm widersetzen

plan·ten <plantte, h. geplant> [plɑntə(n)] VERB trans

planten (poten)

pflanzen

planten (stevig vastzetten)

setzen

planten (stevig vastzetten)

stemmen

planten (kweken)

anpflanzen

planten (kweken)

anbauen

de benen stevig naast elkaar planten

die Beine auf den Boden stemmen

een boom planten

einen Baum pflanzen

koffie/rijst planten

Kaffee/Reis anpflanzen

een voet tussen de deur planten

einen Fuß in die Tür bekommen

zich voor de spiegel planten

sich vor den Spiegel pflanzen ugs

gan·der <gander|s> [ɣɑndər] SUBST m

gander

Gänserich m

en·ten <entte, h. geënt> [ɛntə(n)] VERB trans

1. enten (een ent op een boom bevestigen):

enten

pfropfen

2. enten (entstof brengen in):

enten

impfen

3. enten (bacteriën in een voedingsbodem brengen):

enten

(einen Nährboden) beimpfen

ven·ten² <ventte, h. gevent> [vɛntə(n)] VERB intr

venten

hausieren

venten (op de weg)

Straßenhandel treiben

pun·ten <puntte, h. gepunt> [pʏntə(n)] VERB trans

1. punten (een punt maken aan):

punten

spitzen

een potlood punten

einen Bleistift spitzen

2. punten (de punten afnemen van):

punten

stutzen

zijn baard laten punten

≈ sich Dat den Bart stutzen lassen

3. punten (punten slaan):

punten

punktieren

bon·ten [bɔntə(n)] ADJ

bonten

Pelz-

bonten

aus Pelz

mun·ten <muntte, h. gemunt> [mʏntə(n)] VERB trans

1. munten ((tot, als) geld slaan):

munten

münzen

munten

prägen

2. munten (mikken, doelen):

munten

absehen

dat was op mij gemunt übtr

das war auf mich gemünzt

het op iem gemunt hebben übtr

es auf jdn abgesehen haben

tin·ten <tintte, h. getint> [tɪntə(n)] VERB trans

tinten

tönen

tinten (sterk)

färben

communistisch getint

kommunistisch gefärbt

getint papier

getönte(s) Papier nt

ga·pen <gaapte, h. gegaapt> [ɣapə(n)] VERB intr

1. gapen (geeuwen):

gapen

gähnen

hij zit maar te gapen

er sitzt da und gähnt bloß

2. gapen (met open mond staan staren):

gapen

gaffen abw

de gapende menigte

die gaffende Menge abw

met open mond staan gapen

Maulaffen feilhalten abw

3. gapen (wijde opening hebben):

gapen

gähnen

gapen

klaffen

een gapende afgrond ook übtr

ein gähnender Abgrund

een gapende wond

eine klaffende Wunde

gaap eens

mach mal den Mund auf

ga·ren <garen|s> [ɣarə(n)] SUBST nt

garen

Garn nt

enkel garen

einfache(s) Garn nt

getwijnd garen

Zwirn m

geen goed garen van iets kunnen spinnen übtr

aus etw Dat nichts machen können

katoenen/zijden garen

Baumwoll-/Seidengarn nt

een klosje garen

eine Rolle Garn

met hem is het moeilijk garen te spinnen übtr

mit ihm ist nicht gut Kirschen essen

ga·ven VERB

gaven 3. Pers Pl Imperf van geven¹, geven², geven³

Siehe auch: geven , geven , geven

ge·ven³ <gaf zich, h. zich gegeven> [ɣevə(n)] VERB wk ww

geven zich geven:

zich aan iem/iets geven

sich jdm/einer Sache hingeben

zich gewonnen geven

sich geschlagen geben

zich bij het spel volledig geven

bei dem Spiel sein Letztes geben

ge·ven² <gaf, h. gegeven> [ɣevə(n)] VERB trans

1. geven:

geven (schenken)

geben

geven (bij inzameling vooral)

spenden

(aan) iem iets geven

jdm etw geben

iets is iem niet gegeven (geen gave)

etw ist jdm nicht gegeben

iets is iem niet gegeven (niet gegund)

etw ist jdm nicht vergönnt

2. geven (aanreiken):

geven

geben

geven

reichen

iem te drinken geven

jdm zu trinken geben

kun je me het zout geven?

kannst du mir das Salz geben?

3. geven (ter beschikking stellen):

geven

geben

geef acht!

stillgestanden!

hij gaf me een duidelijk beeld van het probleem

er verdeutlichte mir das Problem sehr eindringlich

een kind de borst geven

einem Kind die Brust geben

iets er aan geven (opgeven)

etw an den Nagel hängen ugs

iem een hand geven

jdm die Hand geben

iets in reparatie geven

etw zur Reparatur geben

iem inlichtingen geven

jdm Auskunft geben [o. erteilen]

iem iets te verstaan geven

jdm etw zu verstehen geben

ik zou er wat voor geven te weten …

was gäbe ich darum zu erfahren, …

iem vuur geven

jdm Feuer geben

4. geven (toebrengen):

geven

geben

les geven (aan iem)

(jdn) unterrichten

les geven (aan iem)

(jdm) Unterricht erteilen

de rechter gaf hem vijf maanden

der Richter verurteilte ihn zu fünf Monaten Haft

het huis een verfje geven

das Haus neu streichen

5. geven (toekennen):

geven

geben

iem gelijk/ongelijk geven

jdm recht/unrecht geben

ik geef hem nog geen vijftig

ich schätze ihn auf unter fünfzig

6. geven (veroorzaken):

geven

geben

antwoord geven

antworten

de partij gaf een beeld van verscheurdheid te zien

die Partei bot ein Bild der Zerrissenheit

wat geeft dat nou?

was macht das schon?

dat verhaal geeft te denken

diese Geschichte gibt zu denken

dat gaf hem een schok

das versetzte ihm einen Schock

een schreeuw geven

einen Schrei ausstoßen

veel werk geven

viel Arbeit machen

7. geven:

geven (opleveren)

geben

geven (rente, winst)

bringen

de koe geeft geen melk meer

die Kuh gibt keine Milch mehr

wat zal de toekomst geven?

was wird die Zukunft bringen?

de berekening gaf de volgende uitkomst

die Berechnung ergab folgendes Ergebnis

8. geven (met ‘om’: gesteld zijn op):

geven

mögen +Akk

niets om iem/iets geven

sich Dat nichts aus jdm/etw machen

hij gaf veel om zijn dochter

er mochte seine Tochter sehr

ge·ven¹ <gaf, h. gegeven> [ɣevə(n)] VERB intr

1. geven:

geven (schenken)

geben

geven (bij inzameling vooral)

spenden

eens gegeven, blijft gegeven Sprichw

geschenkt ist geschenkt

te geven en te nemen

zu geben und zu nehmen

2. geven (erg, hinderlijk zijn):

geven

machen

dat geeft niet

das macht nichts

ga·men <gamede, h. gegamed> [ɡemə(n)] VERB intr

gamen

gamen sl

gamen

ein Computerspiel spielen

gal·men¹ <galmde, h. gegalmd> [ɣɑlmə(n)] VERB trans

1. galmen (luidkeels uitroepen, zingen):

galmen

erschallen lassen

galmen

ertönen lassen

2. galmen (met een volle klank produceren):

galmen

erklingen lassen

gap·pen <gapte, h. gegapt> [ɣɑpə(n)] VERB trans

gappen

klauen ugs

gappen

stibitzen ugs

gas·sen <gaste, h. gegast> [ɣɑsə(n)] VERB trans

gassen

ausgasen