Niederländisch » Deutsch

ge·zegd VERB

gezegd volt. deelw. van zeggen²

Siehe auch: zeggen , zeggen

zeg·gen2 <zei/zegde, h. gezegd> [zɛɣə(n)] VERB trans

ze zeggen dat ...
es heißt, dass
ze zeggen dat ...
man sagt, dass ...
sagen wir, dass
wat zegt u?

be·voegd <bevoegde, bevoegder, bevoegdst> [bəvuxt] ADJ

2. bevoegd (bekwaam):

ge·vierd <gevierde, gevierder, gevierdst> [ɣəvirt] ADJ

ge·neigd [ɣənɛixt] ADJ

ge·ven1 <gaf, h. gegeven> [ɣevə(n)] VERB intr

2. geven (erg, hinderlijk zijn):

ge·ver <gever|s> [ɣevər] SUBST m

ge·vel <gevel|s> [ɣevəl] SUBST m

2. gevel (buitenmuur):

Front f

ge·vest <gevest|en> [ɣəvɛst] SUBST nt

ge·vecht <gevecht|en> [ɣəvɛxt] SUBST nt

2. gevecht (tussen personen, dieren):

Kampf m

ge·vuld [ɣəvʏlt] ADJ

2. gevuld (van binnen volgemaakt):

ge·vlamd [ɣəvlɑmt] ADJ

ge·vlekt [ɣəvlɛkt] ADJ

ge·zeg·de <gezegde|n, gezegde|s> [ɣəzɛɣdə] SUBST nt

2. gezegde (wat iem zegt):

Worte Pl

3. gezegde taalk.:

Prädikat nt fachspr

ge·jaagd <gejaagde, gejaagder, gejaagdst> [ɣəjaxt] ADJ

ge·tuigd [ɣətœyxt] ADJ

1. getuigd (met een tuig, toom):

2. getuigd scheepv.:

ge·waagd <gewaagde, gewaagder, gewaagdst> [ɣəwaxt] ADJ


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski