Übersetzungen für „king“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

kin <kin|nen> [kɪn] SUBST f

kin

Kinn nt

een dubbele kin

ein Doppelkinn

een wijkende [o. terugspringende ] kin

ein fliehendes Kinn

kink <kink|en> [kɪŋk] SUBST f

kink

Kink f nt m

er is een kink in de kabel

die Sache hat einen Haken

er is een kink in de kabel

da ist irgendwo Sand im Getriebe

kind <kind|eren> [kɪnt] SUBST nt

kind

Kind nt

een echt [o. wettig ] kind

ein legitimes Kind

geen kind aan iem hebben

überhaupt keine Probleme mit jdm haben

dat kan een kind begrijpen

das kann jedes Kind verstehen

kind noch kraai hebben ugs

keine Familie haben

een kind krijgen/baren

ein Kind bekommen/gebären

een kind krijgen van iets/iem ugs übtr

die Nase voll haben von etw/jdm

(bij iem) een kind maken ugs

jdm ein Kind machen

het kind bij zijn naam noemen

das Kind [o. die Dinge] beim Namen nennen

het kind met het badwater weggooien

das Kind mit dem Bade ausschütten

van kind af aan [o. van kinds af]

von Kind an [o. auf]

van kind af aan [o. van kinds af]

von Kindheit an

kinderen en dronken mensen zeggen de waarheid Sprichw

Narren, Kinder und Betrunkene sagen die Wahrheit

het kind van de rekening zijn

das Opfer sein

ging VERB

ging 3. Pers Sg Imperf van gaan¹, gaan²

Siehe auch: gaan , gaan

gaan² <ging, i. gegaan> [ɣan] VERB unpers ww

1. gaan (gesteld zijn):

het gaat niet zo best (met hem)

ihm geht es nicht besonders

hoe gaat het ermee?

wie gehts?

het ga je goed

lass es dir gut gehen!

het ga je goed

alles Gute!

hoe gaat het met u?

wie geht es Ihnen?

hoe gaat het met je man?

wie geht es deinem Mann?

hoe gaat het met zijn gezondheid?

wie steht es um seine Gesundheit?

het gaat wel

es geht schon

2. gaan (geschieden):

gaan

gehen

laat (dat) maar gaan!

lass nur!

zo gaat het met schurken

so ergeht es Schurken

hoe is het gegaan? (ver-, afgelopen vooral)

wie ist es gelaufen?

3. gaan (beweging):

gaan

gehen

het ging stroomafwaarts

es ging stromabwärts

4. gaan:

gaan (als doel hebben)

gehen

gaan (tot onderwerp hebben)

sich handeln

het gaat erom!

es geht ums Ganze!

als dat maar goed gaat!

wenn das nur gut geht!

het ging om het volgende

es ging um Folgendes

het gaat hem alleen om het geld

es geht ihm nur ums Geld

gaan¹ <ging, i. gegaan> [ɣan] VERB intr

1. gaan:

gaan (zich verplaatsen, vertrekken, zich begeven)

gehen

gaan ((met) voer-, vaartuig)

fahren

gaan ((met) vliegtuig)

fliegen

aan tafel gaan

zu Tisch gehen form

bij de marine/in de politiek gaan

zur Marine/in die Politik gehen

dat gaat boven mijn vermogen übtr

das übersteigt meine Kräfte

er gaat (me) niets boven … übtr

es geht nichts über +Akk …

hij ging met zijn hand door zijn haar

er fuhr sich mit der Hand durchs Haar

een denkbeeld ging haar door het hoofd übtr

ihr ging eine Idee durch den Kopf

wat gaat die auto hard!

das Auto fährt aber schnell!

hoe ga je?

wie kommst du dahin?

in zichzelf gaan

in sich Akk gehen

in de handel/in de muziek gaan

Kaufmann/Musiker werden

laten we [o. laat ons] maar gaan!

lasst uns gehen!

met de boot gaan

mit dem Schiff fahren

met de fiets gaan

mit dem Fahrrad fahren

ik ben met het vliegtuig gegaan

ich bin geflogen

gaat deze weg naar Tilburg?

führt diese Straße nach Tilburg?

hij gaat al naar de vijftig

er geht bereits auf die fünfzig zu

naast/voor iem gaan

neben/vor jdm hergehen

over straat gaan

auf der Straße gehen

zijn gedachten over iets laten gaan übtr

sich Dat etw durch den Kopf gehen lassen

zijn oog [o. zijn blik] over iets laten gaan übtr

einen Blick auf etw Akk werfen

de tijd gaat snel

die Zeit vergeht schnell

ik kan gaan en staan waar ik wil!

ich kann hingehen, wohin ich will!

ik kan gaan en staan waar ik wil! übtr ugs

ich kann machen, was ich will!

daar gaat een tandem

da fährt ein Tandem

te voet gaan

zu Fuß gehen

hoe laat gaat de trein?

wann fährt der Zug?

die twee gaan uit elkaar

die beiden gehen auseinander

van tafel gaan

vom Tisch aufstehen

te ver gaan übtr

zu weit gehen

waar ga je heen [o. naartoe]?

wohin gehst du?

ga het hem maar zeggen!

geh nur und sag es ihm!

2. gaan:

gaan (gereedmaken tot, met onbepaalde wijs)

wollen

gaan (wordt vaak niet vertaald; m.b.t. beweging vooral)

gehen

gaan (met onbepaalde wijs; zullen)

werden

gaan (met onbepaalde wijs; beginnen)

anfangen

gaan (met voorzetsel)

gehen

aan het werk gaan

sich an die Arbeit machen

ze zijn hem gaan afhalen

sie holen ihn gerade ab

het gaat dadelijk beginnen

es fängt gleich an

ga je nu eindelijk beginnen?

fängst du nun endlich an?

ik ga me daar niet mee bemoeien

ich werde mich da nicht einmischen

wat zullen we gaan doen?

was sollen wir machen?

je gaat toch zeker niet huilen?

du wirst doch nicht etwa weinen(, oder)?

ik ga eens kijken

ich geh' mal gucken ugs

dat gaat je geld kosten!

das wird dich einiges kosten!

gaan liggen/staan/zitten

sich hinlegen/aufstehen/sich setzen

het gaat regenen (binnenkort)

es wird bald regnen

het gaat regenen (het begint)

es fängt an zu regnen

we zijn gaan slapen

wir sind schlafen gegangen

zullen we een eindje gaan varen?

wollen wir eine Bootsfahrt machen?

3. gaan:

gaan (in beweging zijn: bel, klok, telefoon, wekker)

läuten

gaan (in beweging zijn: bel, klok, telefoon, wekker)

klingeln

gaan (in beweging zijn: apparaat, machine)

laufen

gaan (in beweging zijn: voer-, vaartuig)

fahren

de bel gaat

es klingelt

de telefoon gaat

das Telefon klingelt

4. gaan (plaatshebben):

gaan

gehen

de zaken gaan goed (commercieel)

das Geschäft geht [o. läuft] gut

alles gaat naar wens

alles läuft nach Wunsch

dat gaat (haast) vanzelf

das läuft wie von selbst

het gaat verkeerd

das geht schief

5. gaan (lopen):

gaan

gehen

gaan

laufen ugs

langs de straat gaan

die Straße entlanggehen

6. gaan (verdwijnen):

gaan

(da)hin sein ugs

daar gaat je goede naam

da ist dein guter Ruf dahin ugs

7. gaan (kleding):

gaan

gehen

duur/deftig gekleed gaan

teuer/vornehm gekleidet sein

zij gaat graag mooi gekleed

sie zieht sich gern hübsch an

in het zwart gekleed gaan

in Schwarz gekleidet sein

in het zwart gekleed gaan (bij rouw vooral)

in Schwarz gehen

8. gaan (haalbaar zijn):

gaan

gehen

dat gaat zomaar niet (is niet gemakkelijk)

so einfach geht das nicht

dat gaat zomaar niet (is eigenlijk verboden)

so geht das aber nicht

het gaat gewoon niet!

es geht einfach nicht!

of dat zal gaan weet ik niet

ob das gehen wird, weiß ich nicht

9. gaan (begrepen zijn in):

gaan

gehen

hoeveel keer gaat 3 in 15?

wie oft passt die 3 in die 15?

er gaat een liter in die fles

in die Flasche passt ein Liter

er gaan 500 mensen in de zaal

der Saal fasst 500 Leute

10. gaan +Akk:

gaan (beheren)

zuständig sein für +Akk

gaan (leiding geven)

leiten

gaan (bewerken)

bearbeiten

de persoon die daarover gaat

die zuständige Person

over een patiënt gaan

einen Patienten behandeln

zij gaat over het secretariaat

sie leitet das Sekretariat

11. gaan over:

gaan (tot onderwerp hebben: behandelen)

handeln von +Dat

gaan (tot onderwerp hebben: draaien om)

gehen um +Akk

gaan (tot onderwerp hebben: pregnant)

sich drehen um +Akk

waar gaat het over?

worum geht es?

dit boek gaat over de oorlog

dieses Buch handelt vom Krieg

er aan gaan

draufgehen ugs

zich laten gaan

sich gehen lassen

met iem gaan

mit jdm gehen ugs

we hebben nog een kleine twee uur te gaan

wir haben noch knapp zwei Stunden vor uns

die stop gaat niet van de fles

dieser Stöpsel geht nicht von der Flasche ab

verloren gaan

verloren gehen

verloren gaan (akoestisch ten onder gaan)

untergehen

ding <ding|en> [dɪŋ] SUBST nt

1. ding (voorwerp):

ding

Ding nt

ding

Sache f

ding

Gegenstand m

alle goede dingen bestaan uit drie (in drieën)

aller guten Dinge sind drei

ik zou er een lief ding voor overhebben, als …

ich gäbe viel darum, wenn …

2. ding (feit, gebeurtenis):

ding

Sache f

ding

Ding nt

een ding is zeker, hij komt niet

eins steht fest, kommen tut er nicht

(geen) gekke dingen doen

(keine) Dummheiten machen

dat zijn zo van die dingen!

das sind so Sachen!

3. ding (jonge vrouw, klein kind):

ding

Ding nt

een jong ding

ein junges Ding

hing VERB

hing 3. Pers Sg Imperf van hangen¹, hangen²

Siehe auch: hangen , hangen

han·gen² <hing, h. gehangen> [hɑŋə(n)] VERB intr

hangen (zie voorbeelden)

hängen

hangen (onbeslist zijn)

schweben

hangen (onbeslist zijn)

in der Schwebe sein

aan moeders rokken hangen

an Mutters Rockschößen hängen

er hangt veel aan die zaak

von der Sache hängt viel ab

dat hangt als los zand aan elkaar

das ist ohne jeden Zusammenhang

hij hangt erg aan zijn oudste zoon übtr

er hängt sehr an seinem ältesten Sohn

wat hangt ons nu weer boven het hoofd? übtr

was steht uns jetzt wieder bevor?

het hangt erom

es ist noch in der Schwebe

in de lucht hangen (geen steun hebben)

in der Luft hängen

in de lucht hangen ((nog) onzeker zijn)

in der Schwebe sein

het hoofd laten hangen ook übtr

den Kopf hängen lassen

het kind loopt te hangen

das Kind ist quengelig ugs

ik mag hangen als het niet waar is übtr

ich will mich hängen lassen, wenn es nicht wahr ist ugs

met hangen en wurgen

mit Hängen und Würgen

zijn betoog hing van platheden aan elkaar übtr

seine Darlegung bestand aus lauter Plattheiten

de was hangt aan de lijn

die Wäsche hängt auf der Leine

ik zag de bui al hangen

ich ahnte schon, was kommen würde

het hangt me de keel uit übtr

es hängt mir zum Halse heraus ugs

als hij niet meewerkt, hang je übtr

wenn er nicht mitarbeitet, bist du geliefert

aan iems lippen hangen

an jds Lippen Dat hängen

han·gen¹ <hing, h. gehangen> [hɑŋə(n)] VERB trans (bevestigen, ophangen)

hangen

(auf)hängen

zijn jas aan de kapstok hangen

seinen Mantel an die Garderobe hängen

de was buiten hangen

die Wäsche draußen aufhängen

iets te drogen hangen

etw zum Trocknen aufhängen