Niederländisch » Deutsch

Übersetzungen für „schrapt“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

(Springe zu Deutsch » Niederländisch)

Ergebnis-Übersicht

schrap: Nomen
schrab: Nomen
schram: Nomen
schraal: Adjektiv und Adverb
schraag: Nomen
schrift: Nomen
schroot: Nomen
schap: Nomen
schaap: Nomen
script: Nomen
ge·trapt: Adjektiv und Adverb
schril: Adjektiv und Adverb
schrik: Nomen
schrok: Verb
schreef: Nomen
schriel: Adjektiv und Adverb
Schrift: Nomen
schrijn: Nomen
schroom: Nomen
schre·de: Nomen

Meintest du vielleicht: schrap , script , schaap , schap , schroot , schrift , schraag , schraal , schram , schrab , schar , schaper , schroef , schreed , schrede , schroom , schrijn , Schrift , schriel , schreef , schrok , schrik , schril und getrapt

schrap¹ <schrap|pen> [sxrɑp] SUBST f

1. schrap (krab, kras):

Kratzer m

2. schrap (streep, inkrassing):

Strich m

een schrap door iets halen

einen Strich durch etw machen

schrab SUBST f

schrab → schrap¹

Siehe auch: schrap , schrap

schrap² [sxrɑp] ADV

schrap staan

fest auf den Füßen stehen

schrap staan (niet wijken)

schrap staan (gereed staan voor actie)

sich bereithalten

zet je schrap

mach dich auf etw gefasst

zich schrap zetten

schrap¹ <schrap|pen> [sxrɑp] SUBST f

1. schrap (krab, kras):

Kratzer m

2. schrap (streep, inkrassing):

Strich m

een schrap door iets halen

einen Strich durch etw machen

schram <schram|men> [sxrɑm] SUBST f

Kratzer m ugs

zij heeft schrammen opgelopen

sie hat sich Dat Schrammen geholt

schraal <schrale, schraler, schraalst> [sxral] ADJ

1. schraal:

schraal (mager)

mager

schraal (lange personen)

hager

schraal (personen)

dürr

schraal bier

dünne(s) Bier nt

een schraal dieet

eine magere Diät

een schrale kas

eine knappe Kasse

dat is schrale kost

das ist schmale Kost

een schraal mannetje

ein dürres Kerlchen

2. schraal:

schraal (krap, karig)

karg

schraal (krap, karig)

mager

schraal (krap, karig)

schraal (ondermaats)

een schraal genoegen

ein dürftiges Vergnügen

de schrale opkomst van de leden

die magere Beteiligung der Mitglieder

de winter is een schrale tijd

der Winter ist eine magere Zeit

een schrale troost

ein schwacher Trost

3. schraal (grond):

karg

mager

dürr

4. schraal (weer, huid):

rau

schrale handen/lippen

raue Hände/Lippen

5. schraal ((relatief) te veel zand bevattend):

6. schraal (gierig):

karg

schraal ugs

iem schraal belonen

jdn karg entlohnen

schraal meten

schraag <schragen> [sxrax] SUBST f

Bock m

schrift <schrift|en> [sxrɪft] SUBST nt

1. schrift (tekst):

Schrift f

ik heb het op [o. in ] schrift

ich habe es schriftlich

iets op schrift stellen [o. brengen]

etw aufschreiben

iets op schrift stellen [o. brengen]

etw zu Papier bringen

een regel schrift/een bladzijde schrift

eine Schriftzeile/eine Schriftseite

2. schrift (handschrift):

Schrift f

sprekend schrift

ausgeprägte Schrift f

3. schrift (tekens, lettersoort, het schrijven):

Schrift f

het Arabische schrift

die arabische Schrift

gotisch schrift

Frakturschrift f

4. schrift (cahier):

Heft nt

schroot² <schroten> [sxrot] SUBST m (strook gezaagd hout)

≈ Latte f

een muur met schrootjes betimmeren

eine Wand mit Holz verkleiden

schap <schap|pen> [sxɑp] SUBST nt of m of f (plank)

Regal nt

de schappen bijvullen

die Regale nachfüllen

schaap <schapen> [sxap] SUBST nt

1. schaap (dier):

Schaf nt

een kudde schapen

eine Schafherde

het zwarte schaap übtr

das schwarze Schaf

zijn schaapjes op het droge hebben übtr

sein Schäfchen im Trock(e)nen haben

als er één schaap over de dam is, volgen er meer Sprichw

ein Schaf folgt dem andern

2. schaap übtr (persoon onder de hoede van een geestelijk leidsman):

Schaf nt

3. schaap (onnozel persoon):

Schaf nt

onnozel schaap!

script <script|s> [skrɪpt] SUBST m

Skript nt

Drehbuch nt

ge·trapt [ɣətrɑpt] ADJ

getrapt übtr

een getrapte loonschaal

eine gestufte Lohnskala

een getrapte raket

eine Stufenrakete

getrapte verkiezingen

indirekte Wahlen Pl

schril <schrille, schriller, schrilst> [sxrɪl] ADJ

1. schril (schel klinkend):

grell

een schrille stem

eine schrille [o. gellende] Stimme

2. schril:

schril (scherp afstekend)

krass

schril (scherp afstekend)

schril (kleuren)

grell

in schrille tegenstelling met iets

in krassem [o. schroffem] Gegensatz zu etw

schrik <schrik|ken> [sxrɪk] SUBST m

1. schrik (ontsteltenis):

Schreck m

iem schrik aanjagen

jdm einen Schreck einjagen

de schrik van zijn leven krijgen

sich zu Tode erschrecken

met schrik vervuld

er met de schrik afkomen [o. met de schrik vrijkomen]

mit dem bloßen Schrecken davonkommen

van schrik beven

vor Angst zittern

verlamd van schrik übtr

vor Schreck gelähmt

van de schrik bekomen

sich vom Schrecken erholen

van schrik ineenkrimpen

zusammenschrecken

de eerste schrik te boven zijn

sich vom ersten Schreck erholt haben

de schrik sloeg ons om het hart übtr

der Schreck fuhr uns in die Knochen

de schrik zit mij nog in de benen übtr

die Angst sitzt mir noch in den Gliedern

2. schrik (afkeer):

Abscheu m

iem een schrik voor het kwade inboezemen

jdm einen Abscheu vor dem Bösen einflößen

3. schrik:

schrik (vrees)

Angst f

schrik (met voorzetsel)

Furcht f

de schrik voor spoken

die Angst [o. Furcht] vor Gespenstern

de schrik zit erin (iem is geschrokken)

der Schreck hat ihn [o. sie] erfasst

de schrik zit erin (men is bang)

die Angst geht um

4. schrik (wie, wat schrik veroorzaakt):

de leeuw is de schrik van de savannen

der Löwe ist der Schrecken der Savannen

schrok¹ VERB

schrok 3. Pers Sg Imperf van schrikken¹, schrikken², schrikken³

Siehe auch: schrikken , schrikken , schrikken

schrik·ken³ <schrok, i. geschrokken> [sxrɪkə(n)] VERB intr (door schrik bevangen worden)

hij is erg geschrokken

er ist sehr erschrocken

hij is erg geschrokken

er hat sich sehr erschreckt

iem aan het schrikken maken

jdn in Schrecken versetzen

iem aan het schrikken maken

jdm einen Schrecken einjagen

ik schrik me kapot [o. dood ]

ich bekomme einen Mordsschrecken

ze liet hem schrikken

sie erschreckte ihn

ik schrik me een ongeluk

ich bin zu Tode erschrocken

van iets schrikken

vor etw Dat erschrecken

wakker schrikken

aus dem Schlaf aufschrecken [o. hochschrecken]

schrik·ken² <schrikte, i. geschrikt> [sxrɪkə(n)] VERB intr

1. schrikken (met een schok van zijn plaats gaan):

2. schrikken (plotseling afgekoeld worden):

abgeschreckt werden

schrik·ken¹ <schrikte, h. geschrikt> [sxrɪkə(n)] VERB trans

1. schrikken (plotseling afkoelen):

een gekookt ei schrikken

ein gekochtes Ei (ab)schrecken

2. schrikken (plotseling in kokend water brengen):

schreef¹ <schreven> [sxref] SUBST f

Strich m

Linie f

over de schreef gaan übtr

over de schreef gaan übtr

über die Stränge schlagen

schriel <schriele, schrieler, schrielst> [sxril] ADJ

1. schriel:

schriel (mager: personen)

mager

schriel (mager: personen)

dürr

schriel (mager: lange personen)

hager

schriel (mager: zaken)

schriele mensen

dürre Menschen Pl

schriele planten

kümmerliche Pflanzen Pl

2. schriel (gierig):

karg

knauserig ugs

3. schriel (grond):

karg

mager

dürr

Schrift [sxrɪft] SUBST f geen Pl

(Heilige) Schrift f

de Heilige Schrift

die Heilige Schrift

plaatsen uit de Schrift aanhalen

Bibelstellen anführen

schrijn <schrijn|en> [sxrɛin] SUBST nt of m

Schrein m

schrijn (voor relikwieën)

Reliquienschrein m

schrijn (voor relikwieën)

Reliquiar nt form

schrijn van een heilige

Heiligenschrein m

schroom [sxrom] SUBST m geen Pl

1. schroom (vreesachtigheid):

Scheu f

2. schroom (aarzeling):

Scheu f

Hemmung f

schre·de <schrede|n> [sxredə] SUBST f

Schritt m

zijn eerste schreden zetten übtr

seine ersten Schritte machen

op zijn schreden terugkeren übtr

(s)einen Beschluss rückgängig machen

Linguatec

Wörterbuch durchsuchen

Niederländisch

Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski