Niederländisch » Deutsch

ver·ˈsprin·gen1 <versprong, i. versprongen> [vərsprɪŋə(n)] VERB intr

1. verspringen (springend van plaats veranderen):

2. verspringen (op een andere dag vallen):

over·sprin·gen2 <sprong over, i. overgesprongen> [ovərsprɪŋə(n)] VERB intr

1. overspringen (over iets heen springen):

2. overspringen (van het ene op het andere springen):

3. overspringen (gevels):

be·din·gen <bedong, h. bedongen> [bədɪŋə(n)] VERB trans

be·zin·gen <bezong, h. bezongen> [bəzɪŋə(n)] VERB trans

sprin·gen <sprong, h./i. gesprongen> [sprɪŋə(n)] VERB intr

4. springen (kaatsen):

be·dwin·gen <bedwong, h. bedwongen> [bədwɪŋə(n)] VERB trans

1. bedwingen (onderdrukken):

mee·din·gen <dong mee, h. meegedongen> [medɪŋə(n)] VERB intr

mee·zin·gen <zong mee, h. meegezongen> [mezɪŋə(n)] VERB trans

me·de·din·gen VERB intr

mededingen → meedingen

Siehe auch: meedingen

mee·din·gen <dong mee, h. meegedongen> [medɪŋə(n)] VERB intr

af·din·gen1 <dong af, h. afgedongen> [ɑvdɪŋə(n)] VERB intr

in·drin·gen1 <drong in, h. ingedrongen> [ɪndrɪŋə(n)] VERB trans (indrijven)

op·drin·gen1 <drong op, i. opgedrongen> [ɔbdrɪŋə(n)] VERB intr (naar voren dringen)

Thü·rin·gen [tyːrɪŋən] SUBST nt geen Pl

uit·zin·gen <zong uit, h. uitgezongen> [œytsɪŋə(n)] VERB trans

2. uitzingen (ten einde zingen):


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski