Übersetzungen für „gongen“ im Deutsch » Niederländisch-Wörterbuch

ˈgön·nen [ˈgœnən] VERB trans (gern zugestehen)

gönnen

gunnen

gönnen

veroorloven

jdm die Butter auf dem Brot nicht gönnen ugs

iem het licht in de ogen niet gunnen

das gönnt mir keine Ruhe

dat laat me niet met rust

er gönnt ihm kein gutes Wort

hij heeft geen goed woord voor hem over

ˈgol·den [ˈgɔldn̩] ADJ

golden

gouden ook fig.

golden

gulden ook fig.

golden

goudkleurig

golden

goudglanzend

golden

heerlijk

ein goldenes Angebot

een unieke aanbieding

die goldene Mitte

de gulden middenweg

der goldene Mittelweg

de gulden middenweg

der Goldene Schnitt MATH

de gulden snede

die goldene Zahl ASTRON

het guldengetal

goldenen Zeiten entgegensehen

een gouden toekomst tegemoet gaan ook iron.

ˈmen·gen¹ [ˈmɛŋən] VERB trans geh

mengen (mischen)

mengen

mengen (vermischen)

vermengen

Gift in [o. unter ] das Essen mengen

vergif onder het eten mengen

ˈsen·gen² [ˈzɛŋən] VERB trans

1. sengen:

sengen

(ver)schroeien

sengen

zengen

sengen

(licht) branden

wie eine gesengte Sau

waardeloos

wie eine gesengte Sau

miserabel

wie eine gesengte Sau

vliegensvlug

wie eine gesengte Sau

bliksemsnel

2. sengen (Industrie):

sengen

zengen

sengen

afbranden

ˈban·gen¹ [ˈbaŋən] VERB intr

1. bangen (Angst haben):

bangen

bang zijn

mir bangt (es) vor der Fahrprüfung

ik ben bang voor het rijexamen

2. bangen (besorgt sein):

bangen

ongerust [o. bezorgd] zijn

bangen

zich ongerust maken

die Ärzte bangten um sein Leben

de artsen vreesden voor zijn leven

ˈdün·gen¹ [ˈdʏŋən] VERB intr

düngen

als meststof dienen

das faulende Laub düngt gut

het rottende loof is een goede meststof

ˈfan·gen² <fängt, fing, gefallen> [ˈfaŋən] VERB refl

1. fangen (sich verfangen):

fangen

zich(zelf) vangen ook fig.

sich in der eigenen Schlinge fangen übtr

zich vastpraten

2. fangen (hängen bleiben):

fangen

blijven hangen

fangen

zich verzamelen

der Rauch fing sich im Schornstein

de rook bleef in de schoorsteen hangen

3. fangen (das Gleichgewicht wiedererlangen):

fangen

zijn evenwicht hervinden

fangen

zich herstellen ook fig.

sich nach einem Unglück wieder fangen übtr

na een ongeluk zijn evenwicht hervinden

ˈhän·gen¹ <hing, gehangen> [ˈhɛŋən] VERB intr

1. hängen:

hängen

hangen

jdm hängt der Himmel voller Geigen

iem is in de zevende hemel

in den Seilen hängen übtr SPORT

in de touwen hangen

der Adler hing in der Luft

de adelaar stond in de lucht

sich hängen lassen

bij de pakken neerzitten

sich hängen lassen

het opgeven

die Ohren hängen lassen

het hoofd laten hangen

die Ohren hängen lassen

de moed verliezen

die Flügel hängen lassen

de vleugels laten hangen

die Flügel hängen lassen übtr

erg terneergeslagen zijn

die Lieferanten haben den Kunden hängen lassen ugs

de leveranciers hebben hun klant laten zitten [o. in de steek gelaten]

seinen Hut in der Garderobe [o. die Arme] hängen lassen

zijn hoed in de garderobe [o. de armen] laten hangen

mit hängenden Ohren übtr

timide

mit hängenden Schultern übtr

ontmoedigd

jdm hängen die Trauben zu hoch

voor iem hangen de druiven te hoog

2. hängen (sich neigen):

hängen

(over)hellen

3. hängen (befestigt bleiben):

hängen

hangen

hängen

kleven

hängen

blijven haken

ihre Augen hängen an ihm übtr

ze kijkt onafgebroken naar hem

der Schmutz hängt an den Schuhsohlen

het vuil kleeft aan de schoenzolen

sein Blick blieb an einem Gemälde hängen übtr

zijn blik bleef op een schilderij rusten

er blieb den ganzen Abend bei uns hängen

hij bleef de hele avond bij ons plakken

mit der Hose an einem Nagel hängen bleiben

met de broek aan een spijker blijven haken [o. vast blijven zitten]

es bleibt mal wieder alles an mir hängen übtr

ik moet weer alles opknappen

der Lehm blieb an den Schuhen hängen

de klei plakte aan de schoenen vast

der Verdacht blieb lange an ihm hängen ugs

men bleef hem er nog lang van verdenken

4. hängen (zu erledigen sein):

hängen

hangende zijn

hängen

niet afgehandeld zijn

die Schachpartie hängt

de schaakpartij is afgebroken

5. hängen (abhängig sein von):

hängen

afhankelijk zijn van

hängen

afhangen van

der Erfolg hängt an seiner Mitarbeit

het succes is van zijn medewerking afhankelijk

6. hängen (heften, kleben):

hängen

hechten

hängen

gehecht [o. verknocht] zijn aan

am Geld/am Leben/an der Mutter hängen

gehecht [o. verknocht] zijn aan z'n geld/het leven/z'n moeder

7. hängen ugs (sich aufhalten):

hängen

rondhangen

hängen

uithangen

abends in den Kneipen hängen

's avonds in de kroegen rondhangen

wo hängt der Junge bloß?

waar hangt die jongen toch uit?

sein Sohn ist dieses Jahr hängen geblieben ugs SCHULE

zijn zoon is dit jaar blijven zitten

ˈlan·gen¹ [ˈlaŋən] VERB intr

1. langen (genug sein):

langen

voldoende [o. genoeg] [o. toereikend zijn]

es langt doch vorn und hinten nicht

hoe je het ook bekijkt, het is en blijft onvoldoende

es langt mir!

ik ben het zat!

es langt mir!

ik heb er genoeg van!

es langt mir!

mijn geduld is op!

mir langt(')s!

ik ben het zat!

mir langt(')s!

ik heb er genoeg van!

mir langt(')s!

mijn geduld is op!

2. langen regional ugs (fassen):

langen

tasten

langen

grijpen

langen

pakken

er langte sich an den Kopf

hij greep naar zijn hoofd

er langte in seine Tasche

hij greep in zijn zak

ich kann so weit nicht langen

ik kan er niet bij

3. langen (die Hand ausstrecken):

langen

reiken

ˈrin·gen¹ <rang, gerungen> [ˈrɪŋn̩] VERB trans geh

ringen

(handen)wringen

ˈsin·gen² <sang, gesungen> [ˈzɪŋən] VERB trans

singen

zingen

das kann ich schon singen ugs

dat ken ik onderhand

das kannst du singen ugs

daar kun je van op aan

dieses Lied singt sich leicht

dit lied zingt gemakkelijk

be·ˈen·gen VERB trans

beengen

benauwen

beengen

beklemmen

sehr beengt wohnen

erg klein behuisd zijn

ˈdrän·gen¹ [ˈdrɛŋən] VERB intr

1. drängen (treiben):

drängen

dringen

2. drängen (pressieren):

drängen

dringen

drängen

geen uitstel dulden

die Situation drängt

de toestand dringt [o. duldt geen uitstel]

3. drängen (fordern):

drängen

aandringen

drängen

aansporen

auf Zahlung drängen

op betaling aandringen

zum Aufbruch drängen

aansporen om te vertrekken

4. drängen SPORT:

drängen

opdringen

ˈdrin·gen <drang, gedrungen> [ˈdrɪŋən] VERB intr

1. dringen (vordringen, stoßen):

dringen

dringen

dringen

zich een weg banen

2. dringen geh (auf etw bestehen):

dringen

aandringen (op)

dringen

staan op

auf sofortige Zahlung dringen

directe betaling verlangen

sich gedrungen fühlen

zich gedrongen voelen

mit Bitten in jdn dringen

iem met aandrang verzoeken

ˈklin·gen <klang, geklungen> [ˈklɪŋən] VERB intr (erklingen, tönen, sich anhören)

klingen

klinken

klingende Münze

geldelijke winst

klingende Münze

geldelijk voordeel

mir klingen die Ohren

mijn oren tuiten

klingender Reim LIT

slepend [o. vrouwelijk] rijm

in jdm eine Saite zum Klingen bringen übtr

bij iem een gevoelige snaar raken

ˈwrin·gen <wrang, gewrungen> [ˈvrɪŋən] VERB trans

wringen

(uit)wringen

ˈGon·del <Gondel, Gondeln> [ˈgɔndl̩] SUBST f

1. Gondel:

Gondel (Ballongondel)

gondel

Gondel (Seilbahngondel)

cabine

Gondel (Boot, Kahn)

schuitje nt

2. Gondel (Boot in Venedig):

Gondel

gondola

Gong <Gongs, Gongs> [gɔŋ] SUBST m [o. nt] SPORT

Gong

gong