Übersetzungen für „loshalten“ im Deutsch » Niederländisch-Wörterbuch

ˈaus·hal·ten² VERB trans unreg

1. aushalten (ertragen können):

aushalten

uithouden

aushalten

verduren

den Druck aushalten

de druk weerstaan

den Vergleich aushalten

de vergelijking doorstaan

es ist nicht zum Aushalten

het is niet om uit te houden

2. aushalten ugs abw (Unterhalt leisten):

aushalten

onderhouden

3. aushalten MUS:

aushalten

aanhouden

ˈhaus·hal·ten, ˈHaus hal·ten VERB intr unreg

haushalten → Haus

Siehe auch: Haus

Haus <Hauses, Häuser> [h͜aus] SUBST nt

1. Haus (Wohnhaus, Wohnung):

Haus

huis nt

Haus

woning

Haus

woonhuis nt

mit jdm Haus an Haus wohnen

direct naast iem wonen

außer Haus

buitenshuis

sein Haus bestellen

orde op zaken stellen

sein Haus bestellen

z'n testament maken

jdm das Haus einrennen [o. einlaufen ]

iem voortdurend lastigvallen

jdm das Haus einrennen [o. einlaufen ]

iem de deur platlopen

frei Haus liefern

franco (t)huis leveren

das Haus hüten

binnen moeten blijven

sie ist in Berlin zu Hause

ze is een Berlijnse

ins Haus stehen übtr

voor de deur staan

die Ware ins Haus schicken

de goederen thuisbezorgen

mit der Tür ins Haus fallen

met de deur in huis vallen

jdm ins Haus schneien [o. geschneit kommen] ugs

iem onverwacht bezoeken

jdm ins Haus schneien [o. geschneit kommen] ugs

onverwacht bij iem binnenvallen

das letzte Haus euph

de lijkkist

kommen Sie gut nach Hause!

wel thuis!

Haus und Herd haben

een gezin hebben

jdm das Haus verbieten

iem de toegang tot het huis ontzeggen

ich habe noch keinen Schritt vor das Haus getan

ik heb nog geen stap buiten de deur gezet

zu Hause sein

thuis zijn

in etw zu Hause sein

ergens in thuis zijn

in etw zu Hause sein

verstand van iets hebben

heute bin ich für niemanden zu Hause

vandaag ben ik voor niemand te spreken

2. Haus:

Haus (Gebäude)

huis nt

Haus (Gebäude)

gebouw nt

Haus (Kammer)

ruimte

das beste Haus am Platz

het beste hotel van de stad

das hohe Haus POL

het parlement

ein öffentliches Haus euph

een bordeel

3. Haus (Unternehmen):

Haus

huis nt

Haus

firma

Haus

zaak

4. Haus (Familie):

Haus

bewoners

Haus

gezin nt

Haus

familie

aus gutem Hause

van goeden huize

die Dame des Hauses

de gastvrouw

die ersten Häuser der Stadt

de voornaamste [o. deftigste] families van de stad

der Herr des Hauses

de heer des huizes

der Herr des Hauses

de gastheer

5. Haus (Haushalt):

Haus

huishouding

sie führt ihm das Haus

zij doet voor hem de huishouding

ein glänzendes Haus führen

een hoge staat voeren

sie kann nicht Haus halten

ze kan niet met geld omgaan

sie kann nicht Haus halten

ze is niet zuinig

mit den Vorräten Haus halten

zuinig met de voorraden omspringen

6. Haus (Geschlecht):

Haus

huis nt

Haus

geslacht nt

Haus

dynastie

7. Haus ASTRON:

Haus

huis nt

8. Haus ugs (Freund):

Haus

kerel

Haus

vriend

Haus

jongen

wie geht(')s, altes Haus?

hoe gaat het, ouwe jongen?

9. Haus (Handwerk):

Haus

huis nt

Haus

koker

Haus

oog nt

ˈab·hal·ten VERB trans unreg

1. abhalten (auf Abstand halten):

abhalten

afhouden

abhalten

weghouden

abhalten

op een afstand houden

2. abhalten (abwehren):

abhalten

afweren

abhalten

tegenhouden

Hitze abhalten

hitte tegenhouden

3. abhalten (hindern):

abhalten

afhouden

abhalten

weerhouden

abhalten

beletten

ich bin abgehalten

ik ben verhinderd

lassen Sie sich nicht abhalten!

laat u niet storen!

4. abhalten (veranstalten):

abhalten

houden

abhalten

organiseren

eine Parade abhalten

een parade houden

ein kleines Kind abhalten

een klein kind zijn behoefte laten doen

ˈan·hal·ten¹ VERB intr unreg

1. anhalten (stoppen):

anhalten

stoppen

anhalten

tot stilstand komen

mitten in der Arbeit anhalten

midden in het werk ophouden

2. anhalten (fortdauern):

anhalten

(blijven) aanhouden

anhalten

(blijven) voortduren

der Frost hält an

de vorst houdt aan

3. anhalten (mit Antrag):

anhalten

aanhouden

anhalten

verzoeken

um ein Mädchen [o. um die Hand eines Mädchens] anhalten

om de hand van een meisje vragen

um ein Mädchen [o. um die Hand eines Mädchens] anhalten

een meisje ten huwelijk vragen

be·ˈhal·ten VERB trans unreg

1. behalten (bewahren):

behalten

(be)houden

behalten

bewaren

recht [o. Recht ] behalten

gelijk krijgen

seine Stellung behalten

zijn betrekking (be)houden

seine Stellung behalten übtr

de baas blijven

2. behalten (nicht vergessen):

behalten

onthouden

etw im Gedächtnis/im Kopf behalten

iets onthouden

3. behalten (bei sich lassen):

behalten

behouden

behalten

bij zich houden

ein Geheimnis für sich behalten

een geheim voor zich houden

4. behalten (zurückbehalten):

behalten

overhouden

er·ˈhal·ten¹ [-ˈhaltn̩] VERB trans

1. erhalten:

erhalten (bekommen)

krijgen

erhalten (erteilt bekommen)

ontvangen

erhalten (erteilt bekommen)

verkrijgen

2. erhalten (bewahren):

erhalten

(be)houden

erhalten

bewaren

erhalten

onderhouden

etw ist gut erhalten

iets verkeert in goede staat

er ist noch gut erhalten scherzh

hij ziet er nog goed uit

ein altes Haus erhalten

een oud huis voor verval behoeden

3. erhalten (unterhalten, sorgen für):

erhalten

onderhouden

erhalten

zorgen voor

ge·ˈhal·ten¹ [gəˈhaltn̩] ADJ

1. gehalten geh (verpflichtet):

gehalten

gehouden

gehalten

verplicht

2. gehalten geh veraltet (zurückhaltend):

gehalten

waardig

gehalten

beheerst

gehalten

kalm

ˈschal·ten¹ [ˈʃaltn̩] VERB intr

1. schalten (umschalten):

schalten

schakelen

schalten

overschakelen

schalten

zetten

die Ampel schaltete auf Grün

het verkeerslicht [o. stoplicht] sprong op groen [o. werd groen]

wir schalten ins Stadion/nach Frankfurt

wij schakelen over naar het stadion/naar Frankfurt

2. schalten geh (verfügen):

schalten

beheren

schalten

beschikken

schalten

heersen

schalten

huishouden

schalten

regeren

schalten und walten

heer en meester zijn

nach Belieben schalten und walten

doen en laten wat men wil

jdn schalten und walten lassen

iem de vrije hand laten

3. schalten ugs (begreifen):

schalten

begrijpen

schalten

snappen

sie schaltet immer langsam

zij is altijd traag [o. langzaam] van begrip

er schaltete sofort

hij had het meteen door

er schaltete sofort

hij begreep meteen wat er aan de hand was

er schaltete sofort

hij reageerde meteen

ˈzu·hal·ten¹ VERB intr unreg (zugehen auf, Kurs halten auf)

zuhalten

aanhouden [o. afgaan] (op)

zuhalten

koers houden op

ent·ˈhal·ten¹ [-ˈhaltn̩] VERB trans (umfassen)

enthalten

bevatten

enthalten

inhouden

die Verpackung ist im Preis enthalten

de verpakking is bij de prijs inbegrepen [o. in de prijs begrepen]

wie oft ist 3 in 15 enthalten?

hoeveel keer 3 is 15?

ˈauf·hal·ten¹ VERB intr unreg ugs

aufhalten (beenden, abhalten von)

ophouden

aufhalten (zum Halten bringen)

stoppen

aufhalten (zum Halten bringen)

uitscheiden

ˈein·hal·ten¹ VERB intr geh (innehalten)

einhalten

inhouden

einhalten

ophouden

mit dem Spiel einhalten geh

stoppen met spelen

ˈher·hal·ten¹ VERB intr unreg

herhalten

ervoor opdraaien

herhalten

het gelag moeten betalen

ˈhin·hal·ten VERB trans unreg

1. hinhalten (entgegenhalten):

hinhalten

(aan)reiken

hinhalten

toesteken

hinhalten

geven

den Kopf für etw hinhalten (müssen)

voor iets moeten opdraaien

2. hinhalten (kurz halten):

hinhalten

aan 't lijntje houden

hinhalten

zoet houden

3. hinhalten (aufhalten):

hinhalten

ophouden

hinhalten

vertragen

ˈmit·hal·ten¹ VERB intr unreg

1. mithalten:

mithalten

meedoen

mithalten

meedraaien

mithalten

volhouden

der Betrieb konnte nicht mehr mithalten

het bedrijf kon het hoofd niet meer boven water houden [o. kon de concurrentie niet meer aan]

2. mithalten geh (teilhaben an):

mithalten

deelnemen

mithalten

deelhebben aan

her·ˈaus·hal·ten¹ VERB trans unreg

1. heraushalten (nach draußen halten):

heraushalten

naar buiten houden [o. steken]

2. heraushalten übtr (nicht verwickeln):

heraushalten

(er)buiten houden

heraushalten

weren