Übersetzungen für „unfisch“ im Deutsch » Niederländisch-Wörterbuch

ˈhö·fisch [ˈhøːfɪʃ] ADJ

1. höfisch:

höfisch

hoofs

höfisch

fijnbeschaafd

2. höfisch HIST:

höfisch

hoofs

höfisch

ridderlijk

ˈin·disch [ˈɪndɪʃ] ADJ

indisch

Indiaas

Fisch <Fisch(e)s, Fische> [fɪʃ] SUBST m

1. Fisch (Tier):

Fisch

vis

das ist weder Fisch noch Fleisch ugs

dat is geen vis en geen vlees [o. noch vis noch vlees]

gesund wie ein Fisch im Wasser

zo gezond als een vis(je)

2. Fisch ASTROL meist Pl:

Fisch

(de) Vis(sen) ook fig.

im Zeichen der Fische

in [o. onder] het sterrenbeeld van de Vissen

ein dicker [o. großer ] Fisch ugs scherzh übtr

een zware jongen

ein (kalter) Fisch ugs übtr

een koude [o. gevoelloze] natuur

kleine Fische ugs übtr

kleinigheden

kleine Fische ugs übtr

onbelangrijke dingen

die großen Fische fressen die kleinen Sprichw

de grote vissen eten de kleine

Tisch <Tisch(e)s, Tische> [tɪʃ] SUBST m

Tisch

tafel

die Parteien wieder an einen Tisch bringen übtr

de partijen weer rond de tafel brengen [o. krijgen]

bar auf den Tisch zahlen übtr

contant betalen

ein ausziehbarer Tisch

een uitschuiftafel [o. uittrektafel]

bei Tisch geh

aan tafel

bei Tisch geh

onder het eten

bei Tisch(e) sein [o. sitzen] geh

aan tafel zitten

nach Tisch geh

na het eten

reinen Tisch machen ugs übtr

schoon schip maken

ein Gespräch am runden Tisch übtr

een rondetafelgesprek

etw fällt unter den Tisch ugs übtr

iets schiet erbij in

vom Tisch müssen ugs übtr (erledigt werden)

afgehandeld [o. afgedaan] [o. opgelost] moeten worden

vom Tisch müssen ugs übtr (erledigt werden)

van de baan moeten (zijn)

die Sache ist vom Tisch ugs übtr

de zaak is van de baan [o. is afgedaan]

alle Bedenken vom Tisch wischen ugs übtr

alle bezwaren van tafel vegen [o. opzijschuiven] [o. wegwuiven]

vor Tisch geh

vóór het eten

zu Tisch gehen geh

aan tafel gaan

zu Tisch, bitte! geh

aan tafel, alstublieft!

sich zu Tisch setzen geh

aan tafel gaan

jdn zu Tisch bitten geh

iem aan zijn tafel nodigen

zum Tisch des Herrn gehen geh REL

tot de tafel des Heren [o. tot de Heilige Tafel] naderen

Wisch <Wisch(e)s, Wische> [vɪʃ] SUBST m ugs abw

Wisch

vod(je) papier nt

Wisch

(waardeloos) schriftstuk nt

ˈarisch [ˈaːrɪʃ] ADJ

1. arisch LING:

arisch

Arisch

2. arisch HIST:

arisch

niet-Joods

ˈepisch [ˈeːpɪʃ] ADJ

episch

episch

episch

verhalend

episch

vertellend

frisch [frɪʃ] ADJ

1. frisch (gerade erst, neu):

frisch

vers

frisch

(nog) nieuw

in frischer Erinnerung

vers in het geheugen

2. frisch (neu, rein):

frisch

vers

das Bett frisch beziehen

schone lakens op het bed leggen belg.

das Bett frisch beziehen

het bed verschonen

ein frisch gebackenes Brot

een versgebakken brood

frisch gestrichen!

pas geverfd!

mit frischen Kräften

met verse [o. vernieuwde] krachten

mit frischem Mut

met frisse [o. nieuwe] moed

ein frisch verheiratetes Paar

een jong(gehuwd) [o. pasgehuwd] paar

3. frisch (reinlich, säubern):

frisch

vers

frisch

schoon

frisch

proper

sich frisch machen

zich verfrissen

4. frisch (gesund):

frisch

fris

frisch

gezond

ein frisches Aussehen

een fris [o. gezond] uiterlijk

frisch und munter ugs

gezond en fris

5. frisch (fröhlich, hell):

frisch

fris

frisch

vrolijk

frische Farben

frisse [o. heldere] kleuren

6. frisch (kühl):

frisch

fris

frisch

koel

7. frisch (noch nicht alt):

ein frisches Blatt Papier ugs

een nieuw blad papier

ˈirisch [ˈiːrɪʃ] ADJ

irisch

Iers

ˈma·nisch [ˈmaːnɪʃ] ADJ geh

manisch

manisch

ˈmi·misch [ˈmiːmɪʃ] ADJ geh

mimisch

de mimiek betreffend

mimisch

met behulp van de mimiek

mimisch

mimisch

ˈbu·risch [ˈbuːrɪʃ] ADJ

burisch

van de Boeren

burisch

Boeren-

ˈda·misch¹ [ˈdaːmɪʃ] ADJ

1. damisch ugs (dämlich):

damisch südd A

dwaas

damisch südd A

dom

damisch südd A

getikt

2. damisch ugs (schwindelig):

damisch südd A

duizelig

damisch südd A

in de war

ˈdä·nisch [ˈdɛːnɪʃ] ADJ

dänisch

Deens

ˈdo·risch [ˈdoːrɪʃ] ADJ

dorisch

Dorisch

ˈethisch [ˈeːtɪʃ] ADJ

ethisch

ethisch

ethisch

moreel

ˈFe·tisch <Fetisch(e)s, Fetische> [ˈfeːtɪʃ] SUBST m

Fetisch

fetisj ook fig.

Fleisch <Fleisch(e)s> [fl͜aiʃ] SUBST nt kein Pl

1. Fleisch:

Fleisch (Nahrungsmittel)

vlees nt ook fig.

Fleisch (Fruchtfleisch)

vruchtvlees nt

wenig Fleisch auf den Knochen haben ugs

weinig vlees op zijn botten hebben

Fleisch fressende Tiere

vleesetende dieren

Fleisch fressende Tiere

carnivoren

Fleisch fressende Pflanzen

vleesetende [o. carnivore] planten

ein Pfahl im Fleische geh

een doorn in het vlees

das ist weder Fisch noch Fleisch

dat is geen vis en geen vlees [o. noch vis noch vlees]

sein (eigen(es)) Fleisch und Blut geh

zijn eigen vlees en bloed

sein (eigen(es)) Fleisch und Blut geh

zijn eigen kind(eren)

vom Fleisch(e) fallen ugs

afvallen

vom Fleisch(e) fallen ugs

vermageren

viel Fleisch auf der Bühne zeigen

veel bloot op het toneel tonen

zu Fleische kommen

aankomen [o. bijkomen]

2. Fleisch VERLAG:

Fleisch

vlees nt

Fleisch

baard

Fleisch

spek nt

etw geht jdm in Fleisch und Blut über

iets wordt voor iem een routine [o. een automatisme]

Ge·ˈmisch <Gemisch(e)s, Gemische> [gəˈmɪʃ] SUBST nt

1. Gemisch:

Gemisch

mengsel nt

Gemisch

mengeling

Gemisch

mengelmoes nt

2. Gemisch TECH:

Gemisch

brandstof met mengsmering

ˈgo·tisch [ˈgoːtɪʃ] ADJ

1. gotisch:

gotisch

gotisch

gotisch

van de gotiek

2. gotisch:

gotisch

Gotisch

gotisch

van de Goten