Übersetzungen für „zomeren“ im Deutsch » Niederländisch-Wörterbuch

(Springe zu Niederländisch » Deutsch)

ˈzie·ren¹ [ˈ͜tsiːrən] VERB trans (schmücken)

zieren

(ver)sieren

zieren

tooien

ˈzoo·men [ˈzuːmən] VERB intr FILM

zoomen

zoomen

ˈzol·len [ˈ͜tsɔln̩] VERB trans geh

zollen

betuigen

zollen

betonen

jdm Achtung zollen

achting voor iem hebben

jdm Applaus zollen

voor iem applaudisseren

jdm Beifall zollen

iem bijvallen

jdm Respekt zollen

respect hebben voor iem

etw Dat den Tribut zollen

zijn tol betalen aan iets

ˈde·ren¹ [ˈdeːrən] PRON dem

deren

van deze

deren

van haar

deren

van hen

meine Freundin und deren Kinder

mijn vriendin en haar kinderen

er sprach über alte Meister und deren Werke

hij sprak over oude meesters en de werken van hen

ˈgie·ren [ˈgiːrən] VERB intr

1. gieren geh:

gieren

gretig [o. heftig] verlangen

gieren

snakken

2. gieren NAUT:

gieren

gieren

gieren

slingeren

ˈlee·ren¹ [ˈleːrən] VERB trans

leeren

legen

leeren

ledigen

leeren

leegmaken

den Briefkasten leeren

de brievenbus lichten

ˈtee·ren [ˈteːrən] VERB trans

1. teeren:

teeren

teren

2. teeren:

teeren

asfalteren

aˈgie·ren [aˈgiːrən] VERB intr

1. agieren geh (arbeiten, handeln):

agieren

werken

agieren

ageren

agieren

werkzaam zijn

agieren

handelen

2. agieren geh (gestikulieren):

agieren

gesticuleren

3. agieren geh THEAT (auftreten, spielen):

agieren

ageren

agieren

acteren

ˈfrie·ren¹ <fror, gefroren> [ˈfriːrən] VERB intr

1. frieren (es kalt haben):

frieren

het koud hebben

ich friere an den Händen

ik heb (ijs)koude handen

die Füße frieren mir

ik heb (ijs)koude voeten

ich friere

ik heb het koud

leicht frieren

het gauw koud hebben

sich zu Tode frieren ugs

doodgaan [o. vergaan] van de kou

2. frieren (gefrieren):

frieren

bevriezen

der Boden ist gefroren

de grond is bevroren

li·ˈie·ren [liˈiːrən] VERB refl geh

liieren

(zich) liëren

ˈsche·ren¹ [ˈʃeːrən] VERB trans

1. scheren ugs (angehen):

scheren

kunnen schelen

scheren

aangaan

es schert mich herzlich wenig [o. einen Dreck]

het interesseert me geen lor

2. scheren:

scheren (Weberei) a. NAUT

scheren

scheren NAUT (von Seilen)

spannen

Wissensecke: Alles über einen Kamm scheren

ˈstie·ren [ˈʃtiːrən] VERB intr

1. stieren (starr blicken):

stieren

(zitten) staren

stieren

star [o. strak] kijken

2. stieren (Kuh):

stieren

naar de stier verlangen

ˈmeh·ren¹ [ˈmeːrən] VERB trans geh

mehren (vergrößern)

groter maken

mehren (vermehren)

vermeerderen

ˈzö·gern [ˈ͜tsøːgɐn] VERB intr

zögern

aarzelen

zögern

talmen

zögern

dralen

zögern

schromen

zögern

weifelen

zögernd einwilligen

schoorvoetend instemmen

ˈzer·ren [ˈ͜tsɛrən] VERB trans

zerren

rukken

zerren

trekken

das zerrt an meinen Kräften übtr

dat vergt veel van mijn krachten

etw an die Öffentlichkeit zerren übtr

iets in de publiciteit brengen

ich habe mir einen Muskel gezerrt MED

ik heb een spier verrekt

jdn vor Gericht zerren übtr

iem voor het gerecht [o. de rechter] slepen

Ho·ˈmer <Homers> [hoˈmeːɐ̯] SUBST m

Homer

Homerus

ˈNo·men <Nomens, Nomina> [ˈnoːmən] SUBST nt LING

Nomen

nomen

Wissensecke: Deklination im Deutschen