Niederländisch » Deutsch

ge·was·sen1 [ɣəwɑsə(n)] ADJ

ge·we·ten2 VERB

geweten volt. deelw. van weten³

Siehe auch: weten , weten

we·ten3 <wist, h. geweten> [wetə(n)] VERB trans

1. weten (kennis hebben van; beseffen):

weet je wel [o. je weet wel ]
je zou eens moeten weten … [o. als je eens wist …]
voor zover ik weet form
weet ik veel! ugs
wat niet weet, dat niet deert Sprichw

2. weten (neiging hebben) + van:

3. weten (erin slagen):

weten form

ge·smol·ten VERB

gesmolten volt. deelw. van smelten¹, smelten²

Siehe auch: smelten , smelten

smel·ten2 <smolt, h. gesmolten> [smɛltə(n)] VERB trans

2. smelten (laten fijnkoken):

ge·wau·wel [ɣəwɑuwəl] SUBST nt geen Pl

ge·wa·pend [ɣəwapənt] ADJ

2. gewapend (met bijzondere versterking):

armiert fachspr

ge·ween [ɣəwen] SUBST nt geen Pl


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski