Übersetzungen für „Hugo“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

(Springe zu Deutsch » Niederländisch)

huig <huig|en> [hœyx] SUBST f

huig

Zäpfchen nt

huur <huren> [hyr] SUBST f

huur

Miete f

de huur gaat met november in

das Mietverhältnis beginnt am 1. November

€ 200,- kale huur

200 € Kaltmiete

iem de huur opzeggen

jdm den Mietvertrag kündigen

kamers te huur!

Zimmer zu vermieten!

kamers te huur!

Zimmer frei!

hun² [hʏn] PRON poss Pron (mv.)

hun

ihr

hun

ihre

hun

ihr

de hunnen

die Ihrigen [o. ihrigen] liter

dat zijn onze boeken niet, maar de hunne

das sind nicht unsere Bücher, sondern die ihrigen [o. ihren] liter

het hunne

das Ihrige [o. ihrige] liter veraltet

hun kinderen

ihre Kinder

hut <hut|ten> [hʏt] SUBST f

1. hut (primitieve woning):

hut

Hütte f

2. hut scheepv.:

hut

Kabine f

een hut voor twee personen

eine Zweibettkabine

hup¹ <hup|pen> [hʏp] SUBST m

hup

Hops m ugs

huid <huid|en> [hœyt] SUBST f

huid

Haut f

huid (pels)

Pelz m

hij heeft een dikke huid übtr

er hat ein dickes Fell ugs

een geïrriteerde huid

eine gereizte Haut

met huid en haar opeten

mit Haut und Haar(en) aufessen ugs

in iems huid kruipen übtr

sich in jds Lage Akk versetzen

in iems huid kruipen (zich diepgaand inleven)

sich in jdn hineinversetzen

niet in iems huid willen steken übtr

nicht in jds Haut Dat stecken mögen ugs

iem op zijn huid zitten übtr

jdm auf der Pelle sitzen sl

tot op de huid nat worden

bis auf die Haut nass werden

zijn huid duur verkopen übtr

seine Haut teuer verkaufen ugs

iem de huid vol schelden übtr

jdm mal richtig aufs Dach steigen ugs

huik <huik|en> [hœyk] SUBST f

de huik naar de wind hangen

sein Mäntelchen nach dem Wind hängen abw

huis <huizen> [hœys] SUBST nt

1. huis (gebouw als woning):

huis

Haus nt

huis aan huis gaan

von Haus zu Haus gehen

huis aan huis wonen

Haus an Haus wohnen

dat is [o. staat] zo vast als een huis

das ist so sicher wie das Amen in der Kirche

een tweede huis

ein Zweithaus nt

wie in een glazen huis woont, moet niet met stenen gooien Sprichw

wer im Glashaus sitzt, soll nicht mit Steinen werfen Sprichw

2. huis (iems woning):

huis

Haus nt

huis

Wohnung f

hij is er kind aan huis

es ist sein zweites Zuhause

het huis alleen hebben

die Wohnung für sich haben

om wat dichter bij huis te blijven übtr

um näher beim Thema zu bleiben

iets in huis hebben

etw im Hause haben

iem in huis nemen

jdn zu sich Dat nehmen

heel wat in huis hebben übtr

eine Menge auf dem Kasten haben ugs

met de deur in huis vallen übtr

mit der Tür ins Haus fallen ugs

dan is het huis te klein übtr

dann ist der Teufel los ugs

het is niet om over naar huis te schrijven übtr

das ist nicht berauschend übtr ugs

open huis houden

einen Tag der offenen Tür abhalten

iem de toegang tot zijn huis ontzeggen

jdm sein Haus verbieten

ik kom van huis

ich komme von zu Hause

niet van huis kunnen

nicht von zu Hause weg können

dan zijn we nog verder van huis übtr

dann kommen wir vom Regen in die Traufe ugs

in het huis van de gehangene spreekt men niet over de strop Sprichw

im Haus des Gehängten spricht man nicht vom Strick

3. huis (omhulsel):

huis

Gehäuse nt

het huis van een kompas

das Kompassgehäuse

van goeden huize komen (afkomst)

aus gutem Hause stammen

van goeden huize komen (kwaliteit)

von guter Qualität sein

van goeden huize komen (een kei zijn)

eine Kapazität sein

het Koninklijk Huis

die königliche Familie

van huis uit übtr

von Hause aus

het huis van bewaring

die Haftanstalt

hulp <hulp|en> [hʏlp] SUBST f

1. hulp:

hulp (daad, middel)

Hilfe f

hulp (daad, middel)

Beistand m form

hulp (financiële steun)

Beihilfe f

hulp (bij huiswerk)

Nachhilfe f

de hulp aan het buitenland/aan gehandicapten

die Auslandshilfe/die Hilfe für Behinderte

eerste hulp (bij ongelukken)

Erste Hilfe f

eerste hulp (bij ongelukken) (verkeer)

Unfallhilfe f

hulp in nood

Hilfe in der Not

de hulp inroepen van

um Hilfe bitten +Akk

iem te hulp komen

jdm zu Hilfe kommen

de post voor eerste hulp

die Unfallstation

zonder andermans hulp

ohne fremde Hilfe

2. hulp (persoon):

hulp

Gehilfe m

hulp in de huishouding

Haushaltshilfe f

zonder hulp zitten

kein Personal haben

huls <hulzen> [hʏls] SUBST f ook mil.

huls

Hülse f

ego [eɣo] SUBST nt geen Pl

ego

Ego nt

ego

Ich nt

lo·go <logo|'s> [loɣo] SUBST nt

logo

Logo nt

heug [høx]

tegen heug en meug

widerwillig

tegen heug en meug

mit Widerwillen

ho·bo <hobo|'s> [hobo] SUBST m

hobo

Oboe f

ho·mo <homo|'s> [homo] SUBST m

1. homo (mens):

homo

Homo m

2. homo (homoseksueel):

homo

Homo m ugs

homo

Schwule(r) m ugs

hno [haɛno] SUBST nt geen Pl

hno

≈ Hauswirtschafts- und Gewerbeunterricht m

hno (school)

Hauswirtschaftsschule f

hso [haɛso] SUBST nt geen Pl

hso belg:

hso

höhere(r) Sekundarunterricht m selten Pl

ho·ge <hoge|n> [hoɣə] SUBST m

1. hoge (duikplank):

hoge

hohe(s) Sprungbrett nt

2. hoge (gewichtig persoon):

hoge

hohe(s) Tier nt