Übersetzungen für „Kneipen“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

kne·pen VERB

knepen 3. Pers Pl Imperf van knijpen¹, knijpen²

Siehe auch: knijpen , knijpen

knij·pen² <kneep, h. geknepen> [knɛipə(n)] VERB intr

knijpen

kneifen

knij·pen¹ <kneep, h. geknepen> [knɛipə(n)] VERB trans

knijpen

kneifen

'm knijpen ugs übtr

Schiss haben

kner·pen <knerpte, h. geknerpt> [knɛrpə(n)] VERB intr

knerpen

knirschen

kne·den <kneedde, h. gekneed> [knedə(n)] VERB trans

1. kneden:

kneden (door drukken, knijpen bewerken)

kneten

kneden (week maken)

weich kneten

2. kneden (vormen, boetseren):

kneden

kneten

kneden

formen

iems karakter kneden übtr

jds Charakter formen

knel·len² <knelde, h. gekneld> [knɛlə(n)] VERB intr

knellen (door drukken pijn veroorzaken: schoeisel)

drücken

knellen (door drukken pijn veroorzaken: kleding)

spannen

knellen (door drukken pijn veroorzaken: kleding)

kneifen

knellen übtr

drücken

die schoen knelt

der Schuh drückt

kner·sen VERB intr

knersen → knarsen

Siehe auch: knarsen

knar·sen <knarste, h. geknarst> [knɑrsə(n)] VERB intr

knarsen (scharnier, slot e.d.)

knarren

knarsen (sneeuw, grind, tanden)

knirschen

knarsen (werktuigen, remmen, wiel)

quietschen

kneu·zen <kneusde, h. gekneusd> [knøzə(n)] VERB trans

1. kneuzen:

kneuzen (lichaamsdelen)

prellen

kneuzen (door drukking)

quetschen

Wendungen:

gekneusde peper (aan de oppervlakte beschadigen)

gestoßene(r) Pfeffer m

gekneusde perziken/eieren

Pfirsiche mit Druckstellen/angeschlagene Eier

dat heeft zijn reputatie gekneusd

das hat seinen Ruf angeknackst

knep·pel SUBST m

kneppel → knuppel

Siehe auch: knuppel

knup·pel <knuppel|s> [knʏpəl] SUBST m

1. knuppel (korte, dikke stok):

knuppel

Knüppel m

de knuppel in het hoenderhok gooien übtr

≈ (mit einer Äußerung) für Aufregung [o. Verwirrung] sorgen

2. knuppel (stuurstang):

knuppel

Knüppel m

knuppel

Steuerknüppel m

3. knuppel (persoon):

knuppel

Rüpel m

knip·pen² <knipte, h. geknipt> [knɪpə(n)] VERB trans

1. knippen (afknippen):

knippen

schneiden

in die film is heel wat geknipt

in diesem Film ist ziemlich viel rausgeschnitten worden

zich laten knippen

sich Dat die Haare schneiden lassen

zijn nagels knippen

sich Dat die Nägel schneiden

2. knippen:

knippen (de vereiste vorm geven)

(zurecht)schneiden

knippen (van stoffen ook)

zuschneiden

3. knippen (knippen geven (in iets)):

knippen

lochen

knippen

knipsen

kaartjes knippen

Fahrkarten lochen [o. knipsen]

kno·pen <knoopte, h. geknoopt> [knopə(n)] VERB trans

1. knopen (vastmaken, een knoop leggen in):

knopen

knoten

knopen

binden

twee touwen aan elkaar knopen

zwei Stricke aneinanderknoten

een band om de arm knopen

ein Band um den Arm binden

een das knopen

eine Krawatte binden

knoop dat maar in je oren übtr

schreib dir das mal hinter die Ohren

2. knopen (vervaardigen door knopen te leggen):

knopen

knüpfen

een net knopen

ein Netz knüpfen

3. knopen (sluiten):

knopen

zuknöpfen

knop·pen <knopte, h. geknopt> [knɔpə(n)] VERB intr

knoppen

knospen

knoppen

Knospen ansetzen

knij·pen¹ <kneep, h. geknepen> [knɛipə(n)] VERB trans

knijpen

kneifen

'm knijpen ugs übtr

Schiss haben

knap·pen <knapte, h./i. geknapt> [knɑpə(n)] VERB intr

1. knappen:

knappen (korte plofjes laten horen)

knacken

knappen (zachtjes)

knistern

het vuur knapt

das Feuer knistert

2. knappen:

knappen (breken: draad, touw)

(zer)reißen

knappen (breken: glas, aardewerk e.d.)

(zer)springen

krui·pen <kroop, h./i. gekropen> [krœypə(n)] VERB intr ook übtr

kruipen

kriechen

bij elkaar kruipen

eng zusammenrücken

door het oog van de naald kruipen übtr

(noch einmal) mit heiler Haut davonkommen

in elkaar kruipen

in sich zusammenkriechen

onder de wol kruipen

in die Federn kriechen

de komkommers kruipen over de grond

die Gurken kriechen am Boden

voor iem kruipen

vor jdm kriechen

in iems huid kruipen

sich in jds Lage versetzen

knoei·en <knoeide, h. geknoeid> [knujə(n)] VERB intr

1. knoeien (morsen):

knoeien

kleckern

knoeien

schlabbern

knoeien

schmieren

met tabak/met eten knoeien

Tabak verkrümeln/Essen verkleckern

2. knoeien (slordig werken):

knoeien

schludern

knoeien

pfuschen

in een schrift knoeien

in einem Heft herumschmieren

3. knoeien (onhandig te werk gaan):

knoeien

stümpern

knoeien

(herum)murksen

aan een slot knoeien

an einem Schloss herummurksen

4. knoeien (oneerlijk, bedrieglijk te werk gaan):

knoeien

pfuschen

knoeien

mogeln

knoeien

schwindeln

in de boeken knoeien

die Bücher verfälschen

met wijn knoeien

Wein pan(t)schen