Niederländisch » Deutsch

schla·ger <schlager|s> [ʃlaɡər] SUBST m

schra·gen <schraagde, h. geschraagd> [sxraɣə(n)] VERB trans

be·kla·gen1 <beklaagde, h. beklaagd> [bəklaɣə(n)] VERB trans

1. beklagen (medelijden uiten):

ge·sla·gen2 VERB

geslagen volt. deelw. van slaan¹, slaan²

Siehe auch: slaan , slaan

slaan2 <sloeg, h. geslagen> [slan] VERB trans

1. slaan:

hauen ugs

2. slaan (verslaan):

3. slaan (van het speelbord verwijderen):

slaan1 <sloeg, h./i. geslagen> [slan] VERB intr

aan·kla·gen <klaagde aan, h. aangeklaagd> [aŋklaɣə(n)] VERB trans

ver·sla·gen <verslagen, verslagener, verslagenst> [vərslaɣə(n)] ADJ

wee·kla·gen <weeklaagde, h. geweeklaagd> [weklaɣə(n)] VERB intr

wel·sla·gen [wɛlslaɣə(n)] SUBST nt geen Pl

mis·ha·gen <mishaagde, h. mishaagd> [mɪshaɣə(n)] VERB intr


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski