Niederländisch » Deutsch

uit·ko·men <kwam uit, i. uitgekomen> [œytkomə(n)] VERB intr

4. uitkomen (uit het ei komen):

5. uitkomen (bekend worden):

7. uitkomen (kloppen):

voor·uit·ko·men <kwam vooruit, i. vooruitgekomen> [vorœytkomə(n)] VERB intr

2. vooruitkomen (naar voren komen):

fruit·au·to·maat <fruitauto|maten> [frœytɑutomat, frœytotomat] SUBST m

fruit·sap <fruitsap|pen> [frœytsɑp] SUBST nt belg

dwars·bo·men <dwarsboomde, h. gedwarsboomd> [dwɑrzbomə(n)] VERB trans

fruit [frœyt] SUBST nt geen Pl

bij·ko·men <kwam bij, i. bijgekomen> [bɛikomə(n)] VERB intr

1. bijkomen (weer bij bewustzijn komen):

2. bijkomen (op adem komen):

4. bijkomen (inhalen):


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski