Übersetzungen für „gedorst“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

(Springe zu Deutsch » Niederländisch)

dorst² VERB form

dorst → durven

Siehe auch: durven

dur·ven <durfde/dorst, h. gedurfd> [dʏrvə(n)] VERB trans

durven

(sich) wagen

durven

sich trauen

durven

den Mut haben

als je toch durft!

untersteh dich!

kom eens hier als je durft

komm mal her, wenn du dich traust

hij heeft durven beweren, dat …

er hat zu behaupten gewagt, dass …

de straat niet op durven

sich nicht auf die Straße wagen

na·dorst [nadɔrst] SUBST m geen Pl

nadorst

Nachdurst m

gerst [ɣɛrst] SUBST f geen Pl

gerst

Gerste f

ge·doe [ɣədu] SUBST nt geen Pl

1. gedoe (gehannes):

gedoe

Getue nt ugs

geheimzinnig gedoe

Geheimnistuerei f

wat een kinderachtig gedoe

so ein kindisches Getue ugs

2. gedoe (drukte):

gedoe

Trubel m

gedoe

Wirbel m

gedoe

Zirkus m ugs

gedoe

Theater nt ugs

ge·do·gen <gedoogde, h. gedoogd> [ɣədoɣə(n)] VERB trans

1. gedogen (dulden):

gedogen

tolerieren

gedogen

dulden

gedogen

zulassen

ik kan uw gedrag niet gedogen

ich kann Ihr Benehmen nicht dulden

2. gedogen (mogelijk maken):

gedogen

dulden

gedogen

gestatten

gedogen

erlauben

ge·do·ken VERB

gedoken → duiken

Siehe auch: duiken

dui·ken <dook, i. gedoken> [dœykə(n)] VERB intr

1. duiken (zich onder het water begeven):

duiken

(unter)tauchen

van de toren duiken

einen Kopfsprung vom Sprungturm machen

2. duiken (zich in iets verbergen):

duiken

sich vergraben

onder de wol duiken

in die Federn kriechen

3. duiken (zich snel naar de grond begeven):

duiken

tauchen

duiken SPORT

hechten

de keeper dook naar de linker hoek

der Torwart hechtete in die linke Ecke

korst <korst|en> [kɔrst] SUBST f

korst

Kruste f

korst (van een wond, ook)

Grind m

korst (van een wond, ook)

Schorf m

korst (van brood en kaas)

Rinde f

worst <worst|en> [wɔrst] SUBST f

worst

Wurst f

een gekookte worst

eine Fleischwurst

harde worst

Dauerwurst f

verse worst (saucijs)

Kochwurst f

dat zal mij worst wezen ugs

das ist mir wurs(ch)t ugs

borst <borst|en> [bɔrst] SUBST f

1. borst (mensen):

borst

Brust f

zijn borst gloeide van trots übtr

seine Brust schwoll vor Stolz

een hoge borst zetten übtr

aufgebläht sein

een hoge borst zetten übtr

hochnäsig sein

de borst onderzoeken

die Atemwege untersuchen

zich op de borst slaan [o. kloppen]

sich mit etw brüsten

zich op de borst slaan [o. kloppen]

sich in die Brust werfen

dat stuit mij tegen de borst übtr

das geht mir gegen den Strich

dat stuit mij tegen de borst übtr

das widerstrebt mir

tot aan de borst in het water staan

brusttief im Wasser stehen

uit volle borst zingen

aus voller Kehle singen

uit volle borst zingen

aus vollem Halse singen

een zwakke borst hebben

schwach auf der Brust sein

2. borst (dieren):

borst

Brust f

3. borst:

borst (vrouwen)

Brust f

borst (boezem)

Busen m

met blote borsten

mit entblößtem Busen

een kind de borst geven

einem Kind die Brust geben

een kind de borst geven

ein Kind stillen

een brave borst

eine treue Seele ugs

vorst¹ [vɔrst] SUBST m geen Pl (het vriezen, vriezend weer)

vorst

Frost m

vier graden vorst

vier Grad Kälte

we krijgen vorst

es wird Frost geben

de vorst zit nog in de grond

der Boden ist noch gefroren

vorst dicht aan de grond

Bodenfrost

voorst² [vorst] ADJ (zich vooraan bevindend)

voorst

vorderste(r, s)

voorst

vordere(r, s)

op de voorste bank zitten

auf der vordersten Bank sitzen

het voorste deel

das Vorderteil

in·borst [ɪmbɔrst] SUBST f geen Pl

inborst

Gemüt nt

inborst

Naturell nt

een zachtzinnige inborst

ein sanftes Gemüt

ge·dekt [ɣədɛkt] ADJ

1. gedekt:

gedekt (met een bedekking)

bedeckt

gedekt (tafel)

gedeckt

2. gedekt muz.:

gedekt

gedackt

3. gedekt (beschut):

zich gedekt houden (niet tevoorschijn komen)

sich versteckt halten

zich gedekt houden (kalm blijven)

sich ruhig verhalten

zich gedekt houden (op de achtergrond blijven)

sich bedeckt halten

4. gedekt (niet fel):

gedekt

gedeckt

gedekt

gedämpft

gedekt

matt

een gedekte tint

ein gedeckter Ton

5. gedekt (gevrijwaard tegen risico):

gedekt

gedeckt

gedekt

gesichert

een gedekte cheque

ein gedeckter Scheck

ge·drag [ɣədrɑx] SUBST nt geen Pl

1. gedrag:

gedrag (handelwijze)

Benehmen nt

gedrag (handelwijze)

Betragen nt form

gedrag (houding, optreden; gedrag van stoffen)

Verhalten nt

wegens goed gedrag

wegen guter Führung

een goed/slecht gedrag

ein gutes/schlechtes Benehmen

een voldoende voor gedrag en vlijt

eine Vier in Betragen und Mitarbeit

2. gedrag (wijze van reageren op de omgeving):

gedrag

Verhalten nt

het gedrag van een auto op een nat wegdek

das Verhalten eines Autos auf nasser Straße

ge·dacht VERB

gedacht volt. deelw. van denken², denken³, denken⁴

Siehe auch: denken , denken , denken , denken

den·ken⁴ <dacht, h. gedacht> [dɛŋkə(n)] VERB intr

1. denken:

denken (het verstand gebruiken)

denken

denken (een mening hebben)

meinen

aan iem/iets denken

an jdn/etw denken

iem aan iets doen denken

jdn an etw Akk erinnern

daar valt niet aan te denken

das kommt nicht infrage

denk er om!

nimm dich in Acht!

ik moet er niet aan denken

(allein) schon der Gedanke daran ist schrecklich

hoe denkt u over dit voorstel?

was meinen Sie zu diesem Vorschlag?

dat geeft te denken

das gibt zu denken

2. denken (van plan zijn):

denken

denken

denken

beabsichtigen

denken

vorhaben

ik denk erover met roken te stoppen

ich denke daran, das Rauchen aufzugeben

den·ken³ <dacht, h. gedacht> [dɛŋkə(n)] VERB trans

1. denken (menen):

denken

denken

denken

meinen

dat zou ik denken!

das will ich meinen!

dat had je gedacht!

das hast du dir (so) gedacht!

wie denk je wel dat je bent?

für wen hältst du dich eigentlich?

2. denken:

denken (vermoeden)

denken

denken (voor een bijzin, vaak)

glauben

ik denk dat het goed weer blijft

ich glaube, dass das Wetter gut bleibt

dacht ik het niet!

dacht ich mirs doch!

3. denken (in aanmerking nemen):

denken

denken

dat laat zich denken

das lässt sich denken

4. denken (van plan zijn):

denken

denken

denken

beabsichtigen

denken

vorhaben

ik denk dat ik dit jaar examen zal doen

ich habe vor, dieses Jahr die Prüfung zu machen

den·ken² <dacht zich, h. zich gedacht> [dɛŋkə(n)] VERB wk ww

denken zich denken (peinzen):

denken

denken

denkt u zich eens in mijn positie!

versetzen Sie sich einmal in meine Lage!

zich suf denken

sich Dat den Kopf zerbrechen

den·ken¹ [dɛŋkə(n)] SUBST nt geen Pl

denken

Denken nt

iem aan het denken zetten (onbedoeld)

jdn nachdenklich stimmen

iem aan het denken zetten (met de bedoeling)

jdn zum Nachdenken anregen

ge·dempt [ɣədɛmpt] ADJ

1. gedempt:

gedempt (niet fel, luid)

gedämpft

gedempt (kleur, tint)

verhalten

2. gedempt (dichtgegooid):

gedempt

zugeschüttet

ge·dicht <gedicht|en> [ɣədɪxt] SUBST nt ook übtr

gedicht

Gedicht nt

een gedicht maken/voordragen

ein Gedicht schreiben/vortragen

een symfonisch gedicht

eine sinfonische Dichtung

een vierregelig gedicht

ein Vierzeiler