Niederländisch » Deutsch

kon·den VERB

konden 3. Pers Pl Imperf van kunnen², kunnen³

Siehe auch: kunnen , kunnen , kunnen

kun·nen2 <kon, h. gekund> [kʏnə(n)] VERB trans

hand·rem <handrem|men> [hɑntrɛm] SUBST f

rond·rit <rondrit|ten> [rɔntrɪt] SUBST m (voertuig)

kom·pres <kompres|sen> [kɔmprɛs] SUBST nt

min·de·re <mindere|n> [mɪndərə] SUBST m en f

1. mindere (ondergeschikte):

Untergebene(r) f(m)

2. mindere gesch.:

jon·ge·re <jongere|n> [jɔŋərə] SUBST m en f

ko·nijn <konijn|en> [konɛin] SUBST nt

1. konijn (dier):

kon VERB

kon 3. Pers Sg Imperf van kunnen², kunnen³

Siehe auch: kunnen , kunnen , kunnen

kun·nen2 <kon, h. gekund> [kʏnə(n)] VERB trans

kont <kont|en> [kɔnt] SUBST f

2. kont (achterkant):

kor·don <kordon|s> [kɔrdɔn] SUBST nt (keten van posten, personen)

koe·ren <koerde, h. gekoerd> [kurə(n)] VERB intr

kor·rel <korrel|s> [kɔrəl] SUBST m

koe <koeien> [ku] SUBST f

2. koe (runderen) Pl:

koe
Kühe Pl
koe
Rinder Pl

3. koe ugs:

Kuh f
koe (man)
Ochse m

4. koe (wijfje van grote dieren):

koe
Kuh f

Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski