Deutsch » Niederländisch

Übersetzungen für „kerken“ im Deutsch » Niederländisch-Wörterbuch

(Springe zu Niederländisch » Deutsch)

Ergebnis-Übersicht

ˈmer·ken: Transitives Verb
ˈwer·ken: Intransitives Verb
ˈWer·ken: Nomen
ˈkor·ken: Adjektiv und Adverb
ˈKer·ker: Nomen
ˈken·nen: Transitives Verb
ˈpar·ken: Intransitives Verb
ˈwir·ken: Intransitives Verb
ˈhar·ken: Transitives Verb
ˈKor·ken: Nomen
ˈtür·ken: Transitives Verb
ˈkeh·ren: Transitives Verb
ˈkei·fen: Intransitives Verb
ˈkei·len: Intransitives Verb
ˈkei·men: Intransitives Verb
ˈken·tern: Intransitives Verb
ˈstär·ken: Transitives Verb
ˈKer·be: Nomen
ˈKer·ze: Nomen
ˈKer·bel: Nomen

Meintest du vielleicht: korken , Werken , werken , merken , keimen , keilen , keifen , kehren , türken , Korken , harken , wirken , parken , kennen , Kerker , stärken , kentern , kernig , Kerbel , Kerze und Kerbe

ˈmer·ken [ˈmɛrkn̩] VERB trans

1. merken:

merken (spüren)

merken (spüren)

merken (spüren)

merken (wahrnehmen)

merken (wahrnehmen)

wohl gemerkt!

let wel!

wohl gemerkt!

2. merken (im Gedächtnis behalten):

sich Dat merken

merk dir das! ugs

knoop dat in je oren!

ˈwer·ken [ˈvɛrkn̩] VERB intr

ˈWer·ken <Werkens> [ˈvɛrkn̩] SUBST nt kein Pl

Werken → Werkunterricht

Siehe auch: Werkunterricht

ˈWerk·un·ter·richt SUBST m

Werkunterricht

(onderwijs in) handenarbeid [o. handvaardigheid]

ˈkor·ken [ˈkɔrkn̩] ADJ

ˈKer·ker <Kerkers, Kerker> [ˈkɛrkɐ] SUBST m HIST

Kerker (Verlies)

ˈken·nen <kannte, gekannt> [ˈkɛnən] VERB trans

1. kennen (bekannt sein (mit etw/jdm)):

omtrent iem of iets op de hoogte zijn [o. bekend zijn] [o. iets weten]

etw/jdn kennen lernen

iets/iem leren kennen

du wirst mich noch kennen lernen! ugs

dat zal ik je nog betaald zetten!

es freut mich, Sie kennen zu lernen!

aangenaam kennis te maken!

die beiden kennen sich nicht mehr

die twee spreken niet meer met elkaar

da kenne ich nichts!

in dit opzicht stoor ik me aan niets!

seine Pappenheimer kennen

z'n volkje [o. z'n pappenheimers] kennen

den Rummel kennen ugs

zich niets laten wijsmaken

woher kennen wir uns?

waar hebben we elkaar al eerder ontmoet?

sich vor Wut nicht mehr kennen

buiten zichzelf zijn van woede

2. kennen (erkennen):

3. kennen (etw (als verbindlich) anerkennen):

kein Maß kennen

van geen maat weten

kein Ziel kennen

geen doel hebben

ˈpar·ken¹ [ˈparkn̩] VERB intr

ˈwir·ken¹ [ˈvɪrkn̩] VERB intr

1. wirken (tätig sein):

er wirkte als Arzt in Afrika

hij was als arts werkzaam in Afrika

dahin wirken, dass …

het erop aanleggen [o. erop aansturen] dat …

2. wirken (Wirkung haben):

uitwerking hebben

etw auf sich wirken lassen

iets op zich laten inwerken

der Sturm wirkte verheerend

de storm richtte grote verwoestingen aan

3. wirken (einen bestimmten Eindruck machen):

een (bepaalde) indruk maken

er wirkt abgespannt

hij maakt een afgematte [o. oververmoeide] indruk

er wirkt sympathisch

hij komt sympathiek over

ˈhar·ken [ˈharkn̩] VERB trans nordd

ˈKor·ken <Korkens, Korken> [ˈkɔrkn̩] SUBST m

1. Korken:

kurk

stop

2. Korken ugs:

ˈtür·ken [ˈtʏrkn̩] VERB trans ugs a. abw (verfälschen)

ˈkeh·ren¹ [ˈkeːrən] VERB trans

kehren (kümmern)

keren

kehren (wenden)

in sich gekehrt

in zichzelf gekeerd [o. verdiept]

ˈkei·fen [ˈk͜aifn̩] VERB intr abw

ˈkei·len¹ [ˈk͜ailən] VERB intr (von einem Reittier)

(achteruit)slaan

ˈkei·men [ˈk͜aimən] VERB intr

1. keimen BOT (sprießen):

2. keimen geh übtr (zu entstehen beginnen):

ˈken·tern [ˈkɛntɐn] VERB intr

1. kentern NAUT (als Schiff kieloben liegenbleiben):

2. kentern NAUT (die Richtung ändern):

plotseling draaien

ˈstär·ken [ˈʃtɛrkn̩] VERB trans

1. stärken:

sich durch eine Sache [o. mit einer Sache] stärken

een hartversterking nemen

jdm den Rücken stärken

iem in iets aanmoedigen

2. stärken:

stijven ook fig.

jdn in seiner Meinung stärken

iem in zijn mening stijven

ˈKer·be <Kerbe, Kerben> [ˈkɛrbə] SUBST f

1. Kerbe:

keep

kerf

immer in die gleiche Kerbe hauen ugs übtr

altijd op hetzelfde aambeeld slaan

in dieselbe [o. die gleiche] Kerbe hauen übtr

één lijn trekken

2. Kerbe (von einem Visier):

keep

3. Kerbe vulg:

reet

gat nt

ˈKer·ze <Kerze, Kerzen> [ˈkɛr͜tsə] SUBST f

1. Kerze (Wachskerze):

kaars

2. Kerze:

Kerze TECH, AUTO

die Kerzen auswechseln

de bougies vervangen

3. Kerze ugs SPORT (Schulterstand):

4. Kerze ugs SPORT:

5. Kerze BOT (Blüte einer Kastanie):

ˈKer·bel <Kerbels> [ˈkɛrbl̩] SUBST m kein Pl BOT

Linguatec

Wörterbuch durchsuchen

Deutsch

Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski