Übersetzungen für „ritsen“ im Deutsch » Niederländisch-Wörterbuch

(Springe zu Niederländisch » Deutsch)

ˈrit·zen¹ [ˈrɪ͜tsn̩] VERB trans

1. ritzen (einkerben):

ritzen

(in)krassen

ritzen

(in)snijden

ritzen

graveren

2. ritzen (kratzen):

ritzen

schrammen

ritzen

(open)schaven

das ritzt nur die Haut übtr

dat deert niet

ˈgrin·sen [ˈgrɪnzn̩] VERB intr

grinsen

grijnzen

grinsen

grijnslachen

grinsen

grinniken

ein breites Grinsen

een brede grijns(lach)

ˈlot·sen [ˈloː͜tsn̩] VERB trans

lotsen

loodsen

lotsen übtr a.

meetronen

ˈrin·gen² <rang, gerungen> [ˈrɪŋn̩] VERB intr

ringen

worstelen

mit den Tränen ringen übtr

tegen zijn tranen vechten

ich habe lange mit mir gerungen übtr

ik heb lang in tweestrijd gestaan

nach Atem ringen übtr

naar adem snakken [o. happen]

nach Worten ringen übtr

moeilijk de woorden kunnen vinden

um Anerkennung ringen übtr

strijden [o. vechten] voor waardering

ˈrin·nen [ˈrɪnən] VERB intr unreg

1. rinnen (fließen):

rinnen

(langzaam) vloeien [o. stromen]

rinnen

lopen

rinnen

druipen

das Geld rinnt ihm durch die Finger übtr

het geld glipt hem tussen de vingers door

die Jahre rinnen geh übtr

de jaren glijden voorbij

der Schweiß rann ihm von der Stirn

het zweet droop van zijn voorhoofd

2. rinnen regional (leck sein):

rinnen

lekken

rinnen

lek zijn

ri·tu·ˈell [riˈtu̯ɛl] ADJ

rituell

ritueel

ˈrich·ten¹ [ˈrɪçtn̩] VERB trans

1. richten (addressieren):

richten

richten

richten

wenden

eine Bitte an jdn richten

een verzoek aan iem richten

auf das Praktische gerichtet sein

op de praktijk ingesteld zijn

2. richten (in Ordnung bringen):

richten

richten

richten

in een rechte lijn brengen

richten

recht maken

Zähne richten

een gebit reguleren

3. richten (vorbereiten):

richten

voorbereiden

richten

klaarmaken

richten

klaarzetten

die Betten für die Gäste richten

de bedden voor de gasten opmaken

den Tisch richten

de tafel dekken

4. richten (reparieren):

richten

in orde brengen

richten

repareren

5. richten (einstellen):

richten

richten

richten

(juist) instellen

die Uhr richten

de klok gelijkzetten [o. bijstellen]

6. richten JUR:

richten

richten

richten

rechtspreken over

7. richten ARCHIT:

richten

onder de kap brengen

8. richten veraltet:

sich selbst richten

zelfmoord plegen

ˈrie·chen¹ <roch, gerochen> [ˈriːçn̩] VERB trans

riechen

ruiken

ich hatte es längst gerochen ugs übtr

ik had het allang door [o. in de gaten]

etw nicht riechen können ugs übtr

iets niet kunnen ruiken

jdn nicht riechen können ugs übtr

iem niet kunnen luchten (of zien)

Lunte riechen ugs

lont ruiken

Lunte riechen ugs

onraad vermoeden

ˈRit·ze <Ritze, Ritzen> [ˈrɪ͜tsə] SUBST f

Ritze

spleet

Ritze

naad

Ritze

kier

Ritze

voeg

in allen Ecken und Ritzen

in alle hoeken en gaten

ˈRit·ter <Ritters, Ritter> [ˈrɪtɐ] SUBST m

Ritter

ridder

arme(r) Ritter GASTRO

wentelteefjes

arme(r) Ritter GASTRO

arme ridders

ein Ritter ohne Furcht und Tadel a. übtr

een ridder zonder vrees of blaam

ein Ritter des Pedals scherzh

een pedaalridder [o. wielrenner] [o. wielrijder]

ein Ritter von der Feder scherzh

een man van de pen

ˈRie·men <Riemens, Riemen> [ˈriːmən] SUBST m

Riemen

riem

sich am Riemen reißen ugs übtr

z'n tanden op elkaar zetten

den Riemen enger schnallen ugs übtr

de buikriem aanhalen

sich in die Riemen legen NAUT

stevig [o. hard] roeien

sich in die Riemen legen ugs übtr

alles op alles zetten

ritt [rɪt] VERB

ritt 3. pers Sg Imperf von reiten¹, reiten²

Siehe auch: reiten , reiten

ˈrei·ten² <ritt, geritten> [ˈr͜aitn̩] VERB trans

1. reiten:

reiten

(be)rijden

Wellen reiten

plankzeilen

Wellen reiten

surfen

ein Pferd zuschanden reiten

een paard half dood rijden [o. afjakkeren] [o. afjagen]

2. reiten:

reiten

rijden

reiten

dekken

ˈrei·ten¹ <ritt, geritten> [ˈr͜aitn̩] VERB intr

reiten

rijden

das Kind auf den Knien reiten lassen

het kind op z'n knieën laten rijden

im Galopp/Schritt reiten

in galop/stapvoets rijden

ˈRie·se (Rie·sin) <Riesen, Riesen> [ˈriːzə] SUBST m (f)

1. Riese:

Riese (Rie·sin)

reus(reuzin) m (f)

Riese (Rie·sin)

gigant(gigante) m (f)

Riese (Rie·sin)

kolos m

ein abgebrochener Riese ugs iron

een klein gedrocht [o. mannetje]

2. Riese ugs:

Riese (Rie·sin)

briefje nt van duizend

ein halber Riese

een briefje van vijfhonderd

3. Riese ASTRON:

Riese (Rie·sin)

reus

Riese (Rie·sin)

reuzenster

4. Riese ugs SPORT:

Riese (Rie·sin)

reuzenzwaai

Ar·ˈsen <Arsens> [arˈzeːn] SUBST nt kein Pl CHEM

Arsen (As)

arseen nt

Arsen veraltet

arsenicum nt

ˈBe·sen <Besens, Besen> [ˈbeːzn̩] SUBST m

1. Besen (Gerät):

Besen

bezem

mit eisernem Besen (aus)kehren [o. (aus)fegen] übtr

schoon schip maken

2. Besen ugs (kratzbürstige Frau):

Besen

helleveeg

Besen

feeks

ich fresse einen Besen, wenn … ugs

ik ben een boon als …

ich fresse einen Besen, wenn … ugs

ik mag Hans heten, als …

neue Besen kehren gut Sprichw

nieuwe bezems vegen schoon

ˈBu·sen <Busens, Busen> [ˈbuːzn̩] SUBST m meist Sg

Busen

boezem

Busen

borst

am Busen der Natur scherzh

in contact met de natuur

eine Schlange am Busen nähren

een adder [o. slang] aan zijn boezem koesteren

ein Geheimnis in seinem Busen bewahren/verschließen

een geheim in zijn hart bewaren/wegsluiten

ˈdö·sen [ˈdøːzn̩] VERB intr

1. dösen ugs (schlummern):

dösen

dommelen

dösen

dutten

die Katze döst in der Sonne

de kat ligt te soezen in de zon

2. dösen ugs (sich ungelenk verhalten):

dösen

(zitten te) suffen

ˈdü·sen [ˈdyːzn̩] VERB intr ugs

düsen (schnell gehen)

(voort)razen

düsen (fahren)

stuiven