Niederländisch » Deutsch

ˈvoor·ko·men2 <kwam voor, i. voorgekomen> [vorkomə(n)] VERB intr

2. voorkomen (aangetroffen worden):

3. voorkomen (voor het gerecht verschijnen):

5. voorkomen (voor het huis komen):

voort·ko·men <kwam voort, i. voortgekomen> [vortkomə(n)] VERB intr

voor·ˈko·mend <voorkomende, voorkomender, voorkomendst> [vorkomənt] ADJ

door·ko·men <kwam door, i. doorgekomen> [dorkomə(n)] VERB intr

4. doorkomen (waarneembaar worden):

toe·ko·men <kwam toe, h./i. toegekomen> [tukomə(n)] VERB intr

1. toekomen (toebehoren):

gehören +Dat

2. toekomen (iem, iets bereiken, naderen):

3. toekomen (rondkomen):

los·ko·men <kwam los, i. losgekomen> [lɔskomə(n)] VERB intr

4. loskomen (beschikbaar worden):

5. loskomen (uit de gevangenis komen):

on·vol·ko·men [ɔnvɔlkomə(n)] ADJ

voor·uit·ko·men <kwam vooruit, i. vooruitgekomen> [vorœytkomə(n)] VERB intr

2. vooruitkomen (naar voren komen):

rond·ko·men <kwam rond, i. rondgekomen> [rɔntkomə(n)] VERB intr

vrij·ko·men <kwam vrij, i. vrijgekomen> [vrɛikomə(n)] VERB intr

2. vrijkomen (van iets afkomen):


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski