Übersetzungen für „Schuhen“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

schu·ren <schuurde, h. geschuurd> [sxyrə(n)] VERB trans

1. schuren:

schuren (met wrijving (langs iets) schuiven)

scheuern

schuren (allgemeen)

reiben

2. schuren:

schuren (wrijven: met schuurpapier)

schmirgeln

schuren (beschutting zoeken: stevig schoonmaken)

scheuern

houtwerk schuren

Holz schmirgeln

pannen schuren

Töpfe scheuern

pannen schuren (vanbinnen)

ausscheuern

schu·wen <schuwde, h. geschuwd> [sxywə(n)] VERB trans

schuwen

scheuen

iem/iets schuwen als de pest

jdn/etw wie die Pest meiden

het daglicht schuwen

das Tageslicht scheuen

sche·nen VERB

schenen 3. Pers Pl Imperf van schijnen

Siehe auch: schijnen

schij·nen <scheen, h. geschenen> [sxɛinə(n)] VERB intr

1. schijnen:

schijnen (glans, licht geven)

scheinen

schijnen (met sterk licht)

leuchten

schijnen (stralen)

strahlen

de zon schijnt

die Sonne scheint

2. schijnen übtr (stralen):

schijnen

leuchten

schijnen

strahlen

3. schijnen (lijken, de indruk maken van):

schijnen

scheinen

het schijnt mij dat …

mir scheint, dass …

naar het schijnt

wie es scheint

naar het schijnt

allem Anschein nach

hij schijnt een goede tandarts te zijn

er scheint ein guter Zahnarzt zu sein

scheen¹ <schenen> [sxen] SUBST f

scheen

Schienbein nt

iem tegen de schenen schoppen ook übtr

jdn gegen [o. vor] das Schienbein treten

sche·len <scheelde, h. gescheeld> [sxelə(n)] VERB intr

1. schelen (onderling verschillen):

schelen

differieren

schelen

verschieden sein

schelen

abweichen

schelen

sich unterscheiden

het scheelt als (de) dag van (de) nacht

das macht einen Unterschied wie Tag und Nacht

dat scheelt veel

das macht viel aus

het scheelt veel, wie het zegt

es macht einen großen Unterschied, wer es sagt

2. schelen (afwijken):

schelen

verschieden sein

schelen

abweichen

schelen

sich unterscheiden

het scheelt een dubbeltje

es macht einen Groschen aus

zij scheelt een hoofd met hem

sie ist um einen Kopf größer [o. kleiner] als er

zij schelen niet veel in leeftijd

sie sind ungefähr gleichaltrig

3. schelen (ter harte gaan):

schelen

kümmern

het kan mij niets [o. geen bal] schelen

ich pfeife darauf

het kan mij niets [o. geen bal] schelen

es ist mir egal [o. schnuppe] [o. wurscht]

4. schelen (ontbreken, mankeren):

schelen

fehlen

ik weet wat er aan scheelt

ich weiß, was da nicht stimmt

wat scheelt er aan dat boek?

was stimmt nicht an diesem Buch?

het scheelde geen haar

es hat nicht viel gefehlt

wat scheelt je? (ziekte)

was fehlt dir?

wat scheelt je? (aan de hand)

was ist mit dir los?

sche·ten VERB

scheten 3. Pers Pl Imperf van schijten¹, schijten²

Siehe auch: schijten , schijten

schij·ten² <scheet, h. gescheten> [sxɛitə(n)] VERB intr (poepen)

schijten

scheißen vulg

schijten

kacken ugs

op iets/iem schijten übtr

auf etw/jdn scheißen vulg

schij·ten¹ <scheet, h. gescheten> [sxɛitə(n)] VERB trans (ontlasten)

schijten

ausscheißen vulg

sche·pen <schepen|en> [sxepə(n)] SUBST m

1. schepen gesch.:

schepen

Schöffe m

2. schepen (in België: wethouder):

schepen

Beigeordnete(r) m

sche·ren¹ <schoor, h. geschoren> [sxerə(n)] VERB trans

1. scheren:

scheren (haar)

rasieren

scheren (iets)

abrasieren

zijn baard scheren

sich Dat den Bart rasieren

een geschoren kin

ein rasiertes Kinn

zich scheren

sich rasieren

2. scheren (dieren):

scheren

scheren

een hond scheren

einen Hund scheren

een hond scheren (in een model)

einen Hund trimmen

3. scheren (gewassen):

scheren

scheren

scheren

schneiden

scheren

stutzen

4. scheren (afzetten):

scheren

prellen

scheren

übervorteilen

scheren

beschwindeln

hij laat zich geduldig scheren

er lässt sich leicht beschwindeln [o. übervorteilen]

schuin <schuine, schuiner, schuinst> [sxœyn] ADJ

1. schuin:

schuin (scheef)

schräg

schuin (abnormaal schuin)

schief

schuin (naar beneden hellend)

abschüssig

schuin gedrukt

schräg [o. kursiv] gedruckt

met een schuin oog kijken naar iets/iem übtr

etw/jdn mit schiefen Blicken betrachten

schuin oversteken

schräg über die Straße gehen

een schuine streep

ein Schrägstrich

een schuine streep

ein schräger Strich

hier schuin tegenover

hier schräg gegenüber

een schuin vlak

eine schiefe Ebene

een schuin vlak

eine schräge Fläche

2. schuin (onfatsoenlijk):

schuin

schlüpfrig

schuin

anzüglich

schuin

zotig

schuine moppen/liedjes

derbe Witze/anzügliche Lieder Pl

schoen <schoen|en> [sxun] SUBST m

1. schoen:

schoen (voetbekleedsel)

Schuh m

schoen (versleten)

Latsch(en) m ugs

zijn schoenen aantrekken

sich Dat seine [o. die] Schuhe anziehen

stevig in zijn schoenen staan übtr

seiner Sache sicher sein

iem iets in de schoenen schuiven übtr

jdm etw in die Schuhe schieben

de moed [o. het hart] zonk hem in de schoenen übtr

das Herz rutschte ihm in die Hose

ik zou niet graag in zijn schoenen willen staan

ich möchte nicht in seiner Haut stecken

op zijn laatste schoenen lopen übtr

blank sein

lage schoenen

Halbschuhe Pl

schoenen met hoge hakken

Stöckelschuhe Pl

naast zijn schoenen lopen van trots übtr

fürchterlich eingebildet sein

een paar schoenen

ein Paar Schuhe

platte schoenen

flache Schuhe Pl

de stoute schoenen aantrekken übtr

sich Dat ein Herz fassen

weten waar de schoen wringt übtr

wissen, wo der Schuh drückt

wie de schoen past, trekke hem aan Sprichw

wem der Schuh passt, der zieht ihn sich an

ieder weet het best waar hem de schoen wringt Sprichw

jeder weiß am besten, wo ihn der Schuh drückt

men moet geen oude schoenen weggooien eer men nieuwe heeft Sprichw

wirf die alten Schuhe nicht weg, ehe du neue hast!

2. schoen (schoenachtig voorwerp):

schoen

Schuh m

scho·ren² VERB

schoren 3. Pers Pl Imperf van scheren¹, scheren²

Siehe auch: scheren , scheren

sche·ren² <scheerde, h. gescheerd> [sxerə(n)] VERB intr (snel bewegen)

scheren

≈ streifen

scheren langs iets

etw streifen

het vliegtuig scheerde over de huizen

das Flugzeug flog dicht über die Häuser

de zwaluwen scheren dicht over het water

die Schwalben streichen dicht über das Wasser hin

sche·ren¹ <schoor, h. geschoren> [sxerə(n)] VERB trans

1. scheren:

scheren (haar)

rasieren

scheren (iets)

abrasieren

zijn baard scheren

sich Dat den Bart rasieren

een geschoren kin

ein rasiertes Kinn

zich scheren

sich rasieren

2. scheren (dieren):

scheren

scheren

een hond scheren

einen Hund scheren

een hond scheren (in een model)

einen Hund trimmen

3. scheren (gewassen):

scheren

scheren

scheren

schneiden

scheren

stutzen

4. scheren (afzetten):

scheren

prellen

scheren

übervorteilen

scheren

beschwindeln

hij laat zich geduldig scheren

er lässt sich leicht beschwindeln [o. übervorteilen]

scha·den¹ <schaadde, h. geschaad> [sxadə(n)] VERB trans

schaden

schaden +Dat

schaden

schädigen

roken schaadt de gezondheid

Rauchen schadet der Gesundheit

roken schaadt de gezondheid

Rauchen schädigt die Gesundheit

iem in zijn rechten/belangen schaden

jds Rechte verletzen/jds Interessen schädigen

scha·ken¹ <schaakte, h. geschaakt> [sxakə(n)] VERB intr (schaak spelen)

schaken

Schach spielen

een partijtje schaken

eine Partie Schach spielen

scha·men <schaamde zich, h. zich geschaamd> [sxamə(n)] VERB wk ww

schamen zich schamen:

schamen

sich schämen

daar hoef je je niet voor te schamen

du brauchst dich deswegen nicht zu schämen

zich dood schamen ugs

sich zu Tode schämen

je moest je schamen!

du solltest dich schämen!

zich over zijn ouders schamen

sich für seine Eltern schämen

zich over zijn ouders schamen

sich (wegen) seiner Eltern Gen schämen

zich voor iem schamen

sich vor jdm schämen

zich nergens voor schamen

keine Hemmungen kennen

scha·ren <schaarde, h. geschaard> [sxarə(n)] VERB trans form

scharen

scharen

scharen

(ver)sammeln

zich scharen aan de zijde van de geallieerden

sich auf die Seite der Alliierten stellen

zich achter iem scharen übtr

sich hinter jdn stellen

zich om het vuur scharen

sich um das Feuer sammeln [o. scharen]

ze stonden om hem heen geschaard

sie hatten sich um ihn geschart

zich onder iems vaandel scharen übtr

sich jdm anschließen