Niederländisch » Deutsch

sproet <sproet|en> [sprut] SUBST f

sprot <sprot|ten> [sprɔt] SUBST m

sprong1 <sprong|en> [sprɔŋ] SUBST m

3. sprong (vooruitstekend deel):

4. sprong (barst):

Sprung m
Riss m

spriet <spriet|en> [sprit] SUBST m

1. spriet plantk.:

Halm m

2. spriet (voelhoorn):

3. spriet (lang meisje):

Bohnenstange f scherzh

re·ces <reces|sen> [rəsɛs] SUBST nt

spra·ken VERB

spraken 3. Pers Pl Imperf van spreken¹, spreken²

Siehe auch: spreken , spreken

spre·ken1 <sprak, h. gesproken> [sprekə(n)] VERB intr

1. spreken (klanken voortbrengen):

3. spreken (zich doen gelden):

5. spreken (blijken) + uit:

spre·ken1 <sprak, h. gesproken> [sprekə(n)] VERB intr

1. spreken (klanken voortbrengen):

3. spreken (zich doen gelden):

5. spreken (blijken) + uit:

spre·ker <spreker|s> [sprekər] SUBST m

2. spreker (taal, dialect):

spray·en <sprayde, h. gesprayd> [sprejə(n)] VERB trans


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski