Übersetzungen für „steifes“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

(Springe zu Deutsch » Niederländisch)

stei·ger <steiger|s> [stɛiɣər] SUBST m

1. steiger (aanlegplaats):

steiger

Landungsbrücke f

steiger

Bootssteg m

steiger

Steg m

2. steiger (stelling):

steiger

Gerüst nt

steiger

Baugerüst nt

in de steigers staan

eingerüstet sein

in de steigers staan übtr

in Arbeit sein

steil <steile, steiler, steilst> [stɛil] ADJ

1. steil:

steil (sterk oplopend, afdalend)

steil

steil (ontoegankelijk)

schroff

steil (afdalend)

jäh

steil (afdalend)

abschüssig

een steile afgrond

ein jäher Abgrund

steil haar übtr

schlichte(s) [o. glatte(s)] Haar nt

een steile kust

eine Steilküste

het pad gaat steil omhoog

der Weg fällt steil an

steile rotsen

schroffe Felsen Pl

een steile trap

eine steile Treppe

2. steil (beweging):

steil

steil

steil dalen

steil [o. jäh] abfallen

steil omhooggaan (vliegtuig)

steil in die Höhe steigen

steil omhooggaan (rotswand)

steil in die Höhe ragen [o. gehen]

ergens steil van achterover slaan übtr

entsetzt über etw Akk sein

ergens steil van achterover slaan übtr

geschockt über etw Akk sein ugs

ik sloeg er steil van achterover! übtr ugs

das hat mich (förmlich [o. glatt] ) umgehauen!

3. steil (star, bekrompen):

steil

starr

steil

engstirnig

een steil calvinist

ein starrer Calvinist

ste·de <stede|n> [stedə] SUBST f

stede

Stadt f

hier ter stede

in dieser Stadt

hier ter stede

hier

steeg¹ <stegen> [stex] SUBST f

steeg

Gasse f

een blinde steeg

eine Sackgasse

steek <steken> [stek] SUBST m

1. steek (stoot met een scherp voorwerp):

steek

Stich m

dat was een steek door mijn hart übtr

das gab mir einen Stich ins Herz

iem een steek onder water geven übtr

jdm einen Seitenhieb versetzen

dat is een steek op mij übtr

das ist eine Spitze gegen mich

iem een steek toebrengen

jdm einen Stich versetzen

2. steek (prik van een insect):

steek

Stich m

3. steek (kort gevoel van pijn):

steek

Stich m

steek

Stechen nt

steken in de zij hebben

Seitenstechen haben

4. steek:

steek (handwerken: borduren, naaien)

Stich m

steek (handwerken: breien, haken)

Masche f

een steek laten vallen (haken, breien)

eine Masche fallen lassen

een steek laten vallen übtr

einen Fehler begehen [o. machen]

aan hem is een steekje los übtr

er hat einen (leichten) Stich

een losse steek

eine Luftmasche

steken opzetten/afkanten

Maschen aufschlagen/abketten

een vaste steek

eine feste Masche

5. steek (knoop):

steek

Knoten m

6. steek:

steek (hoofddeksel)

Zweispitz m

steek (driekantig)

Dreispitz m

7. steek (po):

steek

Bettpfanne f

steek

Schieber m

geen steek

überhaupt [o. gar] nichts

geen steek houden

nicht stichhaltig sein

geen steek uitvoeren

keinen Finger krumm machen

geen steek kunnen zien

nicht die Hand vor den Augen sehen können

geen steek ergens van geloven

von etw kein Wort glauben

iem in de steek laten

jdn im Stich lassen

zich in de steek gelaten voelen

sich allein gelassen fühlen

steel <stelen> [stel] SUBST m

1. steel plantk.:

steel

Stiel m

steel

Stängel m

het steeltje van een kers

der Stiel einer Kirsche

rozen met lange stelen

langstielige Rosen Pl

2. steel (handvat):

steel

Stiel m

de steel van een hamer/bezem

der Stiel eines Hammers/eines Besens

steen¹ <stenen> [sten] SUBST m

1. steen (stuk steen in zijn natuurlijke vorm):

steen

Stein m

een steen des aanstoots übtr

ein Stein des Anstoßes

als een steen op de maag liggen

(jdm) schwer im Magen liegen

er is me een steen van het hart gevallen übtr

mir ist ein Stein vom Herzen gefallen

2. steen (als bouwmateriaal):

steen

Stein m

steen

Baustein m

steen

Ziegel m

stenen bakken

Ziegel brennen

geen steen op de ander laten (geheel afbreken)

keinen Stein auf dem andern lassen

geen steen op de ander laten (kritiek)

kein gutes Haar an jdm/etw lassen

de eerste steen leggen ook übtr

den Grundstein legen

marmeren stenen

Marmorfliesen Pl

marmeren stenen (groter)

Marmorplatten Pl

de onderste steen moet boven komen übtr

es muss alles an den Tag gebracht werden

3. steen (edelsteen):

steen

Stein m

steen

Edelstein m

steen

Schmuckstein m

4. steen (niersteen):

steen

Stein m

5. steen SPORT:

steen

Stein m

steen

Spielstein m

6. steen (hagelsteen):

steen

Hagelkorn nt

7. steen (uit steen vervaardigd voorwerp):

steen

Stein m

een steen op een graf

ein Grabstein

8. steen (grote pit van een vrucht):

steen

Stein m

steen

Kern m

ste·ken² [stekə(n)] VERB intr

1. steken (vastzitten):

steken

stecken

in de modder blijven steken

im Schlamm stecken bleiben

onderweg met panne blijven steken

mit einer Panne liegen bleiben

het mes stak in de boom

das Messer steckte im Baum

2. steken (in iets, ergens zijn):

steken

stecken

wie steekt daar achter?

wer steckt dahinter?

daar steekt geen kwaad in

darin steckt nichts Böses

er steekt een schrijver in hem

in ihm steckt ein Schriftsteller

uit de toren stak een vlag

aus dem Turm ragte eine Fahne

3. steken (gevoel van pijn veroorzaken):

steken

stechen

haar ogen steken van de slaap

ihr brennen die Augen vor Müdigkeit

de zon steekt

die Sonne sticht

4. steken (doorborend kijken):

steken

stechen

5. steken (erop aan komen):

steken

darauf ankommen

dat steekt zo nauw niet

das braucht man nicht so genau zu nehmen

6. steken (stekende beweging maken):

steken

stechen

hij stak met het zwaard naar de tegenstander

er stach mit dem Schwert nach dem Gegner

ste·reo¹ <stereo|'s> [sterejo] SUBST f

1. stereo (stereofonie):

stereo

Stereo nt

2. stereo (stereo-installatie):

stereo

Stereoanlage f

3. stereo (stereometrie):

stereo

Stereometrie f

steeds¹ [stets] ADJ (zoals van, in de stad)

steeds

städtisch

steels <steelse, steelser, steelst> [stels] ADJ

steels

heimlich

steels (blik, kijken)

verstohlen

ik keek steels achterom

ich schaute mich verstohlen um

stegen VERB

stegen 3. Pers Pl Imperf van stijgen

Siehe auch: stijgen

stij·gen <steeg, i. gestegen> [stɛiɣə(n)] VERB intr

stijgen

steigen

stijgen

ansteigen

het bergpad stijgt

der Bergpfad steigt an

in aanzien stijgen

zu höherem Ansehen kommen

in stijgende lijn

in aufsteigender Linie

een stijgende lijn

eine steigende Linie

de prijzen stijgen

die Preise steigen (an) [o. klettern]

de rivier stijgt

der Fluss steigt

van het paard stijgen

absitzen

van het paard stijgen

vom Pferd steigen

ste·kel <stekel|s> [stekəl] SUBST m

1. stekel plantk.:

stekel

Stachel m

stekel

Dorn m

2. stekel dierk.:

stekel

Stachel m

zijn stekels opzetten

seine Stacheln auf-/hochstellen

zijn stekels opzetten übtr

seine Borsten aufstellen [o. hervorkehren]

ste·len <stal, h. gestolen> [stelə(n)] VERB trans

stelen

stehlen

stelen

entwenden form

het gestolen goed

das Diebesgut

dat/hij kan me gestolen worden

das/er kann mir gestohlen bleiben

van iem een kus stelen

jdm einen Kuss rauben [o. stehlen]

dat is om te stelen

das ist entzückend [o. reizend] [o. niedlich]

zijn portemonnee is gestolen

sein Portemonnaie ist gestohlen worden

zijn portemonnee is gestolen

ihm ist das Portemonnaie gestohlen worden

ste·nen [stenə(n)] ADJ

stenen

steinern

stenen

Stein-

hij heeft een stenen hart

er hat ein Herz aus Stein

een stenen huis

ein steinernes Haus

een stenen kruik

ein Steinkrug

het stenen tijdperk

die Steinzeit

een voorwerp uit het stenen tijdperk

ein steinzeitlicher Gegenstand

step·pe <steppe|n> [stɛpə] SUBST f

steppe

Steppe f

ste·ven <steven|s> [stevə(n)] SUBST m

1. steven (uiterste voor- of achtergedeelte):

steven

Steven m

2. steven (voorsteven):

steven

Vorsteven m

steven

Vordersteven m

de steven wenden

wenden

de steven wenden

umkehren

de steven wenden naar

Kurs nehmen auf +Akk