Niederländisch » Deutsch

ge·meen <gemene, gemener, gemeenst> [ɣəmen] ADJ

2. gemeen (heel erg):

ge·me·den VERB

gemeden volt. deelw. van mijden

Siehe auch: mijden

mij·den <meed, h. gemeden> [mɛidə(n)] VERB trans

1. mijden (ontwijken):

aus dem Weg gehen +Dat

2. mijden (er niet komen):

ge·mo·gen VERB

gemogen volt. deelw. van mogen¹, mogen²

Siehe auch: mogen , mogen

mo·gen2 <mocht, h. gemogen> [moɣə(n)] VERB trans (sympathiek vinden)

mo·gen1 <mocht, h. gemogen> [moɣə(n)] VERB mod Aux

ge·mei·er [ɣəmɛiər] SUBST nt geen Pl

me·nen <meende, h. gemeend> [menə(n)] VERB trans

1. menen (in ernst bedoelen):

3. menen (veronderstellen):

4. menen (doelen op):

ge·ne·ren1 <geneerde zich, h. zich gegeneerd> [ʒənerə(n)] VERB wk ww

generen zich generen (schamen):

ge·ne·zen1 <genas, i. genezen> [ɣənezə(n)] VERB intr


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski